Volledige werken. Deel 9. Brieven en dokumenten uit de jaren 1846-1857
(1956)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd[9 april 1865
| |
[pagina 604]
| |
moet concluderen dat deze maar weinig Nederlands heeft gekend. Het ontleende gedeelte is tussen twee sterretjes geplaatst; kleine correcties aldaar zijn niet verantwoord, de grotere vindt men in voetnoten vermeld. (Eigendom G.M.G. Douwes Dekker, Schoorl) Aangezien Dekker in geen van de latere brieven aan Duymaer van Twist dit Memorandum vermeldt of er zelfs maar op zinspeelt, moet worden aangenomen dat het nimmer verzonden is. Het is waarschijnlijk dat er van dit ontwerp nooit een definitieve versie heeft bestaan.
R: Betoeng 9 april 1856 Aan Z: E: den Heere Duijmaer van Twist, Grootkruis, G: G:, &c Excellentie! Ik verzoek Uwe Excellentie dezen brief te lezen met al de aandacht die een belangrijke zaak verdient. Ik verzoek Uwe Excellentie elk woord van mijn schrijven de volle waarde toetekennen; ik bedoel niet meer, ik bedoel vooral niet minder dan ik zeg. Voor alles wat ik zeg ben ik verantwoordelijk - elke zinsnede is gewogen. Ik zal schrijven zonder hartstogt maar ook zonder verschooning, - zonder studie maar zonder schroom - zonder jagt op effect maar ook zonder vrees voor effect. Ik zal scherp zijn waar de waarheid scherp is, en waar ze triviaal is zal ik triviaal durven wezen. Ik durf en kan en wil dit alles omdat ik mij sterk gevoel. Ja, sterk, Excellentie; - belast met de zorg voor vrouw en kind, - zonder middel van bestaan, zonder vrienden. Zonder uitzigten, zonder geld zonder sympathie om mij heen, - zonder dat alles gevoel ik mij sterk. Want, Excellentie, ik ben bezield met de kracht van een eerlijk man die eene edele zaak voorstaat. Want ik heb mij zelven leeren kennen als waardig daarvan de held, of althans de martelaar te wezen. Ik heb veel geleden. Ik geloof dat ik bestemd ben veel te handelen. Ik geloof dat ik eene roeping heb. Ik heb lust en moed die roeping te volgen, ik geloof dat God mij de kracht geven zal dien te volbrengen. | |
[pagina 605]
| |
Ik vang aan met het schrijven van dezen brief. Ik geloof dat Uwe Excellentie, eenen hoogeren titel heeft dan van Gouverneur Generaal, ik geloof dat Uwe Excellentie eerlijk man is Dat ben ik ook. Het is in die waardigheid dat ik mij wend tot Uwe Excellentie. Het besluit en de Kabinetsmissive van Uwe Excellentie van 23 Maart JL No. 34 & 54 zijn Uwer Excellentie onwaardig. De gronden die men Uwe Excellentie mag hebben voorgelegd om die stukken te doen afgaan, zijn logenachtig. Men heeft Uwe Excellentie misleid, zoo als dikwijls. Zelfs weet ik waarom men Uwe Excellentie misleid heeft. Ik wist vooruit dat men dit trachten zoude, en meer om Uwe Excellentie dan mij zelven te vrijwaren voor de gevolgen van dit bedrog bood ik U afschrift aan der missive waarin ik verzocht ‘dat men mij zoude roepen ter verantwoording voor het geval dat men iets op mij zoude hebben aantemerken.’ Wél bevreemdt het mij dat het bedrog is kunnen doorgaan! Want, Excellentie, is niet Uwe aandacht gevallen op mijn' stijl die den stempel draagt der waarheid? Heeft Uwe Excellentie niet in mijn schrijven gezien dat ik niet was een gewoon ambtenaar als de verslagschrijvers die ten toon worden gesteld (maar niet genoeg ten toon gesteld) in Uwer Excellentie's Kabinetsmissive van 26 Septr. 1853 No. 216? Dragen niet mijne brieven van 24 & 25 en 28 februarij de kenmerken van beradenheid, van vastheid, van koele doorzetting? En drukte op dat alles niet het zegel mijn rekest van den 29n Maart?
(Geschrapte alinea: Dacht Uwe Excellentie bij het lezen van dat alles niet aan het justum ac tenacem’? Ik dacht er aan bij het schrijven van dat alles - het is mij zelden uit de gedachten, en zeker niet na den 25 februarij.)
En bleek het Uwer Excellentie niet dat ik geen warhoofd was, geen windmaker, geen kwakzalver, geen ‘Indisch ambtenaar’ toen ik na de ontvangst van Uwer Excellentie's beschikkingen van 23 Maart niet reclameerde, niet pleitte, niet morde, maar eenvoudig deed wat ik op 28 februarij gezegd had? | |
[pagina 606]
| |
Trof U niet de eenheid in mijn schrijven, het verband, de schakel, de consequentie? Dacht Uwe Excellentie bij dat alles niet aan het Justem ac tenacem? Ik dacht er aan toen ik schreef. O, misschien had Uwe Excellentie er aan gedacht, welligt hadde het U getroffen, als de Resident van Bantam overgelegd had een particulier briefje dat mijn schrijven van 25 februarij vergezelde en waarin ik kortelijk meedeelde ‘dat het al te erg was, dat het niet langer kon’ en, volgt er: ‘wat mij betreft ik zal Uwedg. dwingen mij te achten. Ik zeg als Luther: hier sta ik, God helpe mij, ik kan niet anders!’ Want in dat briefje had Uwe Excellentie mij en négligé gezien, zonder de knelling van het misvormend keurslijf der ambtenaars-correspondentie. Doch na dat alle de bewijzen van waarheid en integriteit die uit mijn schrijven zelf te putten waren, voor de oogen van Uwe Excellentie waren weggegoocheld, hoe heeft men het aangelegd om Uwe Excellentie die een beroemd regtsgeleerde is te doen vergeten dat ook de ‘altera pars’ regt had gehoord te worden? De Kabinets missive van Uwe Excellentie bevat berispingen, betuiging van hooge ontevredenheid.- Die berisping is meer dan eene gewone afkeuring - Uwe Excellentie wist - want ik had het gezegd - dat Uwe ontevredenheid een vonnis was dat mij en de mijnen aan broodsgebrek prijs gaf. Die berisping was eene waarschuwing tegen wie meenen zou zijn pligt te moeten doen Die berisping was eene sanctie der knevelarij. Bovendien, had ik - ten overvloede - naar ik meende - gevraagd om te worden gehoord - - En toch, - toch heeft Uwe Excellentie die Kabinetsmissive en dat besluit kunnen teekenen. Ik heb vele fouten, Excellentie, - ik heb een vurig gestel dat mij dikwerf ten booze drijft, ik heb vele inwendige vijanden die ik niet altijd overwon, - maar Excellentie, hoe laag ik zedelijk mij zelven stel, die Kabinetsmissive en dat besluit zou mijn geweten niet kunnen dragen. Nog eens, men heeft Uwe Excellentie misleid. De berigten | |
[pagina 607]
| |
waarop Uw oordeel gegrond schijnt, zijn logenachtig. Ik kan dit bewijzen. Ik kan bewijzen dat ik vriendelijk, zachtmoedig, hulpvaardig voor den regent geweest ben, zooals trouwens mijn aard is. Ik kan bewijzen dat de Regent van Lebak op de vraag van den Resident van Bantam ‘of hij iets tegen mij had, of ik hem iets misdaan had’ geantwoord heeft: ‘neen, volstrekt niet, Dat bezweer ik!’ Ik kan bewijzen dat de Resident van Bantam dien Regent weinige uren na het ontvangen van mijn brief van 25 februarij geld heeft gegeven. Dat heeft een groote beteekenis, - dat zweemt naar medepligtigheid! Docht niet nu zal ik dit alles bewijzen. Ik schrijf geen pleidooi voor mij. Dit zal ik doen waar het later noodig blijken mogt. Ik heb Uwe Excellentie gezegd dat ik met het schrijven van dezen brief aanvang de roeping te vervullen waaraan ik mij toewijd. Die roeping is: de millioenen menschen die gebukt gaan onder uitzuiging, afpersing, knevelarij, roof en moord, daarvan te verlossen. Ik zal die roeping volgen met of zonder Uwe Excellentie, met of zonder de volksvertegenwoordiging, met of zonder de Hollandsche natie of den Koning. Wie mij daarin steunt reik ik de hand; wie mij daarin tegenwerkt is mijn vijand, zij hij Raad van Indie, Gouverneur Generaal zij hij mijn broeder. Ik houd Uwe Excellentie voor een braaf mensch - Ik bied Uwe Excellentie de hand aan. In den regel wordt de Gouverneur Generaal die zonder ambtenaars ancienneteit, spontaan boven de Raden van Indië plaats neemt, door hen gehaat. In den regel stellen zij den Hollandschen nieuweling guet apens. Dat deden ze in deze zaak. En de plaatselijke besturen? Een gedeelte der gezagvoerders weet niets, ziet niets, begrijpt niets, denkt niets. Dat zijn welligt de besten. Hunne verantwoordelijkheid rust op wie ze benoemd heeft. Een gedeelte weet wat er omgaat - maar - - men offert de rust en | |
[pagina 608]
| |
het geluk van duizenden op aan de begeerte naar eigen gemak, en eigen rust; - men rekent uit wanneer de blijde termijn zal aanbreken die het pensioenscijfer tot de gewenschte rondheid zal vólmaken, - men droomt van rust voor zich in Nederland en loochent de onrust der arme bevolking in Indie - men zorgt voor periodieke staatjes en opgaven en schrijft leugenachtige verslagen van welvaart en tevredenheid, - men tourneert met meer of min redactie talent elke phrase om den G:G: niet te kwetsen, - men vermijdt als de pest elk initiatief van verbetering dat niet van Z:E: is uitgegaan, - men ‘vreest het Gouvernement te bemoeijelijken’, - men ‘schippert’, men ‘houdt den boel gaande’, - men schermt met een ‘geest van 't Gouvernement’ die nergens beschreven staat, die uitgevonden is als panacee tegen elke verkeerdheid, elk misbruik; die elke laauwheid, elke veerkrachteloosheid wettigt; - die fermeteit en pligtsvervulling en vasthouden aan gezworen eeden tot een hors d'oeuvre maakt, en die après tout niet anders is dan der Heeren eigene geest van onzedelijke misdadige zelfzucht De resident van Bantam durfde zich in een brief beklagen dat ik hem stoorde in zijne drokke bezigheden toen ik zijne hulp inriep en den regent aanklaagde. Het zou belagchelijk wezen als het niet zoo treurig was. En eene derde cathegorie Excellentie? - Het is verschrikkelijk - maar ik heb mij beloofd de waarheid te zullen zeggen ook waar ze triviaal wordt - er zijn er die meê knevelen die meê stelen. Zoo is het, Excellentie, dat zullen Uwe Raden van Indie noch Uwe Residenten U gezegd hebben maar dat kan, dat mag, dat moet ik U zeggen, ik die begon mij als offer te stellen voor de waarheid. Niemand zal mij Indische ondervinding ontzeggen, noch die door lezen, behandeling van zaken, en nadenken verkregen wordt noch de meer practische die een gevolg is van lijden, tobben, reizen en wrijving met de werkelijkheid, noch hoop ik de eenige ware die het resultaat is van dat alles bij één. Welnu Excellentie, ik zeg het U, alöm wordt schandelijk misbruik gemaakt van de bevolking, overal wordt ze gekneveld, uitgezogen, verdrukt en mishandeld. Overal gebeuren gruwelen. | |
[pagina 609]
| |
En het zijn Kabinetsmissives en besluiten als die van 23 maart die den eerlijken man moedeloos maken tenzij hij iets hoogers kenne dan de goedkeuring Uwer Excellentie. En het is de politie met rotting en gevangenis, en het is de politiek met oorlogschepen, kruid, lood, brand en onnoodige heldendaden die den knevelaar steunen, terwijl de slagtoffers van ongepatenteerde zeeroof door het Gouvernement worden aanbevolen in de publieke liefdadigheid Dat schreit ten Hemel! Van Houtman af tot Uwe Excellentie toe heeft het Nederlandsch bestuur in Indie zich gekenmerkt door lafhartigheid jegens sterken geweldenarij jegens zwakken door laagheid, hebzucht, trouwbreuk jegens allen! Wie 't betwijfelt leze de geschiedenis, hij bestudeere de oorzaken, de leiding, den uitslag onzer talrijke oorlogen en expedities. Hij leze Valentijn die de gruwelen vertelt en er naif de platen bij geeft, hij beschouwe de schets waar een Hollandsch legerhoofd een' dapper doch verwonnen vijand den lans in den mond drukt met sarrende toespraak, - hoe hij hem de ledematen laat afkappen om hem langzaam te doen sterven, en vooral hij leze erbij hoe de Dienaar des Evangelies de vrome Valentijn op het verhaal dier gebeurtenis volgen laat: dit was het al te zacht uiteinde van den man die der edele Compagnie zoo veel werks had verschaft. Wie 't betwijfelt, hij vrage waar de Bandanezen zijn gebleven? Onze bondgenooten toen we zwak waren, onze slaven toen wij sterk werden. Pizarro, Cortez en hunne opvolgers hebben Indianen overgelaten in Zuid Amerika, maar wat heeft Nederland met de Bandanezen gedaan? Er zijn geen Bandanezen meer. Wie 't betwijfelt hij onderzoeke de redenen van den laatsten opstand in Bantam hij telle de arme vooropgestuwde onnoozelen die neergesabeld zijn door hollandsch staal en neergeschoten met Hollandsch lood. Maar hij onderzoeke dat niet in de Archieven van Uwe Excellentie! Wie 't betwijfelt hij ga naar de Molukken, en vrage wat er geworden is van de rijke streken wier specerijen zwaarder wogen in de schaal des oorlogs tegen Spanje dan het Perusche goud. Hij vrage wat er geworden is van de goedgemeende maar op laauw- | |
[pagina 610]
| |
heid, onwil & ambtenaarsgeest verongelukte publicaties van den G.G. van der Cappellen in 1825. Wie 't betwijfelt, hij denke na, hij vrage, hij onderzoeke hoe de Javasche oorlog ontstond, hoe ze gevoerd werd, ten wiens behoeve ze gevoerd werd, en hoe ze eindigde? Of is 't niet door trouwbreuk dat Diepo Negoro is gevangen genomen? Was hem niet vrijgeleide gegeven? En nog onlangs - was niet het gevangen nemen van Ferdanie Mantrie te Palembang een verraad? Is het voorts niet onder allen die den inlander anders kennen dan van papier, eene uitgemaakte daadzaak dat hij niet opstaat dan na lang te zijn gekneveld en mishandeld; hierop zijn geene uitzonderingen; waar opstand is, werd gekneveld. en wat kleur er moge worden gegeven aan de zaak, en hoe men - zij het dan voor Holland, zij het voor Europa, - zij het uit zedelijke schaamte voor zich zelven, - die bewimpele, - wáár blijft het dat er gekneveld was waar opstand is. Eene expeditie naar Celebes ter beteugeling der oproerige onderdanen van Ternate - men noeme dat eene Bonische politiek - het is niets dan ondersteuning verleenen aan een knevelaar. Men kent in den Molukschen archipel den Sultan van Ternate niet. Die arme lieden weten op verre kusten niets van Ternate - Zij zijn verwonderd van eenen afgezant te hooren dat zij onderdanen zijn van Zijne Hoogheid wiens naam zij niet weten, van Zijne Hoogheid die zich niet anders openbaart dan door Zendelingen om geld en goed aftepersen, zich daarbij beroepende op versleten Documenten, waarin evenwel niets schijnt te staan van verschuldigde bescherming aan zulke problematieke onderdanen. Men betaalt en geeft zoo lang men kan. En als men eindelijk weigert en mort dan wordt het regt des Sultans bewezen met Hollandsche expeditien, zijn roof wordt gedekt met de hollandsche vlag, - zijne hebzucht wordt bezegeld met Hollandsch bloed, - zijne schande wordt betaald met Hollandsche eer! Zoo is het, Excellentie, waarachtig zoo is het. Zoo is het met al die expeditien waar het heet ‘een wettigen Souverein te herstellen in zijn miskend gezag! Die wettige Souvereinen zijn roovers. | |
[pagina 611]
| |
Het is onwaar, - het is een ambtenaarspraatje dat de politiek eischen zoude zulk een quasi vorstelijken knevelaar te steunen. Begrijpt Uwe Excellentie niet hoe bijv: een resident van Ternate zich meent te verheffen als hij het gewigt van hem ondergeschikte vorstjes op den voorgrond stelt? Ik heb een resident van Ternate met kinderachtige vreugde hooren uitroepen: ‘Als dat mijne moeder eens geweten had, dat ik twee Sultans zou bevelen!’ Begrijpt Uwe Excellentie niet dat kleine menschen zoo iets aardig vinden, zich daarbij groot achten, als het kind dat op de tafel klom? Begrijpt Uwe Excellentie niet dat die quasi magt van Inlandsche hoofden, die quasi invloed op de bevolking telkens aan U voor de oogen wordt gedraaid waar men Uwe aandacht wil afleiden van meer onaangename erkende waarheden? En al ware het dat die roovers en menschenplagers magt hadden en invloed, - dan blijft nog de vraag of niet eene meer hooge, meer edele politiek de politiek van het regt wezen zou! Maar het is zoo niet. Het is niet waar dat de bevolking bevreesd is of ontzag heeft voor den knevelaar. Het arme volk is bevreesd voor de bajonetten die het Gouvernement den knevelaar ter hulpe zendt. Wie 't weêr betwijfelt? Men verwijdere den regent en andere hoofden van Lebak, men doe rondgaan eene Circulaire dat het Gouvernement bij wijze van uitzondering in dit speciaal geval regt zal doen, dat men den klager niet straffen noch overleveren zal aan de bloedige rancune zijner verdrukkers, men bezegele dat, men bezwere dat, men Doch neen, nog zou de bevolking niet klagen, ze zou zwijgen,... want ze zou die belofte, dat zegel dien eed niet vertrouwen, - maar ze zou vragen of ik Dekker haar ditmaal instond voor de intégriteit des Gouvernements. En als ik dat doen durfde - - Dan zou ze opstaan als één man, en men zou zien wat er waar was van den invloed dier hoofden, verwant Ga naar voetnoot* of niet verwant aan aanzienlijke geslachten van knevelaars als zij. Of meer nog. Men late die hoofden waar ze zijn, men verwij- | |
[pagina 612]
| |
dere alle militaire magt men geve mij de bevoegdheid om uit mijn naam niet uit den gecompromitteerden naam van uwe Excellentie te verkondigen, dat er eindelijk regt zal geschieden, en men wachte af, of niet de ongelukkige gesardeGa naar voetnoot1 bevolking ze verscheuren zal als schadelijk gedierte die invloedrijke hoofden. De inlander is regtvaardig, Excellentie! De inlander verzet zich niet, zonder regt te hebben, uit mijne ondervinding zou ik voorbeelden kunnen aanhalen hoe ik opstanden dempte ongewapend, alleen met eene korte toespraak, waar de Generaal Michiels met bajonetten op weg was. Hij kwam te laat en beet op de lip, omdat ik hem een paar armzalige heldendaden had weggegrist. Ik zou kunnen verhalen hoe ik onverwachts in nachtkleed verscheen te midden eenerGa naar voetnoot2 troep boeginezen, die verbitterd warenGa naar voetnoot3 tegen de bevolking en oprukten om de plaats uit te moorden, en ze met een oppasser gevangen nam en ongebonden naar de gevangenis zond, - hoe ik den aanvoerder, die van bloed droop, terugriep en hem gelastte uit de slokkan mijn schoen terug te zoeken, dien ik in de haast verloren had, en hoe hij het terstond deed op mijn gezegde: ‘want is het niet onregtvaardig dat ik mijn schoenen moet verliezen, omdat gij goedvindt ongeregeldheden te plegen buiten kantoortijd? Ik zou kunnen aanvoeren hoe ik een Sumatraan die meende ten onregte door mij gestraft te zijn en mij daarom wilde vermoorden, ongewapend tegen trad en hem berispte dat hij niet eerst zijn grieve had blootgelegd, hoe ik hem uitlegde dat hij onregt deed, hoe hij zijn klewang weg wierp, aan mijn voeten viel en mij later als staljongen getrouw diende- Ik zou kunnen verhalen hoe trouw mijGa naar voetnoot4 inlanders aankleefden, toen ik op Padang hongerde - hoe zij mij voeden wildenGa naar voetnoot5 van hunnen arbeid hoe ze mee wilden sterven als ik hunnen hulp weigerde, en hoe ze de kracht hadden slechts weinige dagen korter te hongeren dan ik - En hoe bij eene schipbreuk, toen ik in de branding op een klip stond met inlandsche volgelingen, eene | |
[pagina 613]
| |
bezwijkende vrouw haren man toeriep Eerst uw heer, Castor, eerst uw heer, en dan de kinderen! Ziet Uwe Excellentie het in dat er een ander Indië bestaat dan op de papieren der Secretarie die men ook in den Haag of in het geheel niet zou kunnen lezen zonder schade voor wetenschap wijsheid of waarheid? Gevoelt Uwe Excellentie dat ik hoogere regten heb dan op een ambt of een kruis, dat ik regt heb de apostel dier armen van geest te zijn? Beseft Uwe Excellentie dat mijn rekest om ontslag was een rekest om promotie, en dat mijne vrouw gelijk had toen ze mij om den hals viel bij het lezen van uw ontslag besluit en uitriep: ‘goddank, dat ge eindelijk u zelf wilt zijn! En toch grijnst haar de honger aan, en ze weet niet hoe ze haar afgebeden kind voeden zal als de weinige guldens die mij resten, zullen verteerd zijn. O, ik bid u, laat het geen bede schijnen om hulp wat ik schrijf, - 't is een uitroep van trots. Ik vraag Uwe Excellentie niets voor mij. Ik vraag geregtigheid voor de vertrapte menschheid! En dat zal ik blijven vragen zoo lang ik adem heb, - ik zal het uitroepen aan de hoeken der straten, ik zal het den Koning zeggen als ik hem wijs op de juwelen zijner kroon en aan Holland als ik het wijs op zijne kapitalen: die juwelen zijn gestolen, die kapitalen zijn geroofd, uwe welvaart is een diefstal en uw batig slot is een boom die zijn wortels heeft in een moeras van ongeregtigheid!Ga naar voetnoot1 En als het niet baat? Ik zal alle talen van Europa leren om het in vers te brengen, opdat de moeders voorzingenGa naar voetnoot2 aan hunne kinderen: daar ligtGa naar voetnoot3 een roofstaat aan zee tusschen oostfriesland en de schelde. En ik zal mij beroepen op wat er edels is in de menschheid, en ik zal een kruistogt prediken tegen de gewapende kooplieden die onder aanroeping van God, zich vetmesten met bloed! En als ik bezwijk, dan laat ik een zoon na! En na of met hem de kinderen mijns broeders. | |
[pagina 614]
| |
Die zijn van mijn geslacht. Dat zullen de macchabeeënGa naar voetnoot1 zijn. Maar ik zal niet bezwijken. God wil, dat ik leve. Hij zal mij toelaten Peter van Amiens te zijn of Coriolanus of Gracchus of O C of Spartacus Tyntacus of Demostenes of Jeremia de boetgezant, al naar hij noodig oordeelt. Maar liever dan dat alles wenschte ik te blijven wat ik benGa naar voetnoot2 een eenvoudig mensch die zich en de zijnenGa naar voetnoot3 voedt met het brood zijns bescheiden deelsGa naar voetnoot4. Overal wordt de knevelaar gesteund. Tegen individuen handhaaft hem de politie en waar en bloc wordt gekneveld en geplunderd leent het Gouvernement zijne schepen, zijn vlag, zijn soldaten en matrozen. Die expeditie van Celebes ten behoeve des Sultans van Ternate, of ten behoeve eener kleine, bekrompen politiek, is onregtvaardig. De Sultan van Ternate is een knevelaar! Die expeditie in Bantam is onregtvaardig. De bevolking was ten einde raadGa naar voetnoot5 door de verdrukking. Men heeft Uwe Excellentie de ware reden niet opgegeven. De rapporten daarover zijn logenachtig. En dat ze niet klaagde? O, Excellentie, - nu en dan durft een enkele klagen, schoorvoetende en ongezien, als ware het een misdaad, - de klager voelt dat hij ‘excentriek’Ga naar voetnoot6 is, dat hij buiten den regel gaat, - hij vraagt verschooning - hij kust de voeten van het gezag - hij noemt zich een slecht, verworpen mensch en waarom, waarom - Hij heeft geen vertrouwen op het Gouvernement, gerepresenteerd als het is door gezaghebbers als ik beschreef. Want hij wist het, de klager, dat hij gevaar loopt en niet de knevelaar - En hij heeft regt tot dieGa naar voetnoot7 meening, - ook ik zou als inlander geen buffel durven weêrvragen die mij ontnomen was door | |
[pagina 615]
| |
mijn kamponghoofd, door mijn regent, en de gevolgen hebben zelf geleerd dat ik onwetend een heldendaad deed toen ik mijn brief schreef van 24 februarij! En dit nu is mijn trots, mijn roem, Excellentie, dat men aan mij heeft durven klagen. Ik was aangedaan toen men mij zeide ‘het was wel altijd zoo, maar wij zwegenGa naar voetnoot1 uit vrees. ThansGa naar voetnoot2 spreken wij omdat wij gelooven dat gij den wil en den moed hebt regtvaardig te zijn’. Die betuiging is mijn adelbrief, dat is Grootkruis Excellentie! En ik zou dat vertrouwen beschaamd hebben? En ik zou die menschen nog vóór mijn vertrek van hier hebben overgeleverd, verraden? Laat mij geloven dat Uwe Excellentie niet wist wat ze deed toen Zij daartoe last gaf! Zag Uwe Excellentie ooit lijken de rivier afdrijven, blaauw, gezwollen, afzigtelijk ontzettend; - dat zijn de boodschappen die het binnenland naar de kusten zendt - dat is de correspondentie tusschen de haaijen in de bosschen met de haaijen in zee. Dat zijn de klagers, lijken der klagers, Excellentie! In staat bewijzen te leveren? - want er is iets als twijfel in de phrase die mij dat verraad voorschrijft, - duizenden, Excellentie, meer bewijzen, meer getuigen dan ooit in eene zaak gehoord zijn, meer dan een regter hooren, meer dan een griffier beschrijven kan: de geheele bevolking van de afdeeling Lebak. Bewijzen, getuigen indedaad ik geloof niet dat het uE. aangenaam wezen zoude ze te hooren en te zienGa naar voetnoot3, gewapend, bij duizenden, in het park van uw paleis.Ga naar voetnoot4 En het is elders niet beter! Mijn voorgangerGa naar voetnoot5, die met bekrompen vermogens het goede wilde, had den laatsten dag van 1855 bepaald als het tijdstip waarop hij doen wilde wat ik den 24 februarij 1856 gedaan heb - Hij had met den heer Brest van Kempen geconfereerd en overlegdGa naar voetnoot6 en is niet geslaagd op die wijs. Tot ultimo van het jaar was zijn ultimatum van schipperen. Onverwacht werd hij ziek en stierf. - Hij is vergeven! | |
[pagina 616]
| |
En al zou geen geneesheer een spoor vindenGa naar voetnoot1 van dat vergif in het opgegraven lijk, ik zeg dat hij vergeven is. En al verklaarde de faculteit dat hij bezweekGa naar voetnoot* aan de geleerdste ziekte die ooit een grieksche naam droeg - ik zeg dat hij vergeven is. Dat is usance! Dat wist Uwe Excellentie niet en meer van wat ik schreef; misschien zou ik als Ronge moeten zeggen: ‘dat had Uwe Excellentie moeten weten’ maar thans nu Uwe Excellentie het weet, nu er een man is opgestaan die iets anders beoogt dan een ambt of eene plaats in de Haagsche oppositie, nu iemand den moed heeft als Nathan tot David te gaan en te zeggen gij zijt die man onder wiens bestuur dit alles plaats had, gij zijt daarvoor verantwoordelijk’ zal Uwe Excellentie voortgaan te steunen op de berigten Uwer Residenten? Zal Uwe Excellentie blijven berusten in de gekunstelde ‘Kommiesnota's van toelichting’ Uwer Secretarie, in de adviezen van Uwen Raad van Indie? Zal Uwe Excellentie eerlang rusten gaan als ware de arbeid getrouwelijk volbragt? Zal Uwe Excellentie in Nederland met zelfvoldoening neêrzien op den doorloopen werkkring in Indie, en meenen voldaan te hebben aan de hooge roeping die U.E werd opgelegd toen zij belast werd met de zorg voor het welzijn van millioenen medemenschen? Zal Ze ignoreren of ontkennen dat er een traan van wanhoop dat er bloed kleeft aan elk muntstuk dat overgelegd werd van Indisch tractement? Dat alles ware mogelijk vóór Uwe Excellentie dezen brief las. Maar nu - Ik heb Uwe Excellentie de hand geboden. Het staat aan Uwe Excellentie die aantenemen. Het staat aan U:E: om veel te herstellen, en althans een treffend bewijs te geven dat waar U:E: vroeger mogt gedwaald hebben zulks niet Uwe schuld was maar van de ingewortelde ambtenaarsgeest in N.I. waardoor Uwe Excell: bedrogen is. Wat mij aangaat het is mij om rang, ambt noch geld te doen. | |
[pagina 617]
| |
Eene captatio benevolentiae is deze brief niet - ik vraag de gelegenheid om iets goeds te verrigten Wijst Uwe Excellentie dat aanbod van de hand ik zal weten wat ik te doen heb. Niemand heeft dezen brief gelezen. Niemand zal dien lezen, voor het mij blijkt dat hij te vergeefs geschreven is. Ik heb de eer te zijn van UE. de Dw Dr DD |
|