| |
[29 maart 1856
Vraagpunten aan de Controleur]
29 maart 1856
Missive met 32 vraagpunten van Dekker aan Controleur Langevelt van Hemert, en door deze beantwoord en geparafeerd. De nummering is kennelijk later door Dekker aangebracht. Drie dubbele vellen folio, geheel beschreven. (M.M.) De adressering bovenaan afgedrukt, is in het originele stuk aangebracht links onderaan op de eerste bladzijde.
Deze vraagpunten zijn door Multatuli gepubliceerd in de Minnebrieven. (Werken II, blz. 135)
| |
| |
Rangkasbetoeng 29 Maart 1856
Aan den Controleur der 2e kl. A.J.L. van Hemert te Rangkas Betoeng.
Ik heb de eer U te verzoeken en des noods te gelasten op Uwe eer, Uwen eed en Uw geweten in margine te beantwoorden de volgende vragen, zonder omwegen, zonder halfheid, - met Ja of neen.
Neen. vH |
1. Heb ik zoover U bekend is den Regent van Lebak ooit onvriendelijk, onwellevend of onheusch behandeld? |
Ja. vH |
2. Heb ik niet integendeel bewijzen gegeven van welwillendheid, door hem bijv. als hij, om geld verlegen zijnde, voorschot vraagde op zijn tractement, zulks terstond te geven? |
Ja. vH |
3. Is het U bekend dat ik zelfs eenmaal wetende dat hij geen geld in huis had, hem ongevraagd geld heb gezonden? |
Ja. vH |
4. Heb ik niet, toen de Regent zoo met aandrang verzocht den ondercollecteur de hem nog competerende gelden uittebetalen, daarin op eigen verantwoordelijkheid dadelijk toegestemd, ofschoon de magtiging daartoe nog niet verleend was, en hoewel gijzelf nog in het midden bragt, dat het mogelijk was dat er aanmerkingen op des collecteurs administratie vallen zouden? |
Ja. vH |
5. Was zulks niet kort voor de komst van den Regent van Tjanjor, en heb ik U niet later gezegd dat ik daartoe gemoveerd was door de meening dat de Regent zelf dat geld noodig had, dewijl hij er zoo op aandrong? |
Ja. vH |
6. Heb ik niet op den twintigsten Februarij den Regent gevraagd, of ik niet iets konde doen of laten doen om hem behulpzaam te zijn in de ontvangst van den Regent van Tjanjor? |
Ja. vH |
7. Heb ik U niet gezegd dat de komst van den |
| |
| |
|
Regent van Tjanjor wel eenige reden opleverde om iets door de vingers te zien, want dat ik best begrijpen konde, hoe stuitend het voor den ouden Regent was zoo aftesteken bij de vertooning die zijn Neef maakt? |
Neen. vH |
8. Heb ik ooit in de vele gesprekken die ik met U had, termen gebruikt hetzij van minachting, hetzij van kwaadwilligheid omtrent den Regent? |
Ja. vH |
9. Heb ik U niet integendeel meermalen gezegd dat ik medelijden met hem had, dat hij door de komst van den Regent van Tjanjor in eene zoo moeijelijke positie verkeerde, dat hij bovendien zulke slechte voorbeelden had gehad, en dusdanige uitdrukkingen meer, die goedwilligheid te kennen gaven? |
Ja. vH |
10. Heb ik niet meermalen gezegd dat de Regent nog beter was dan vele anderen, en dat het mij leed zou doen als hij juist het slagtoffer worden moest van mijn wil om kwade praktijken tegentegaan? |
Ja. vH |
11. Heb ik U niet eens toen ge naar Serang zoudt vertrekken, uitdrukkelijk verzocht den Resident het volgende (in substantie) te zeggen: ‘Dat ik bevreesd was dat Hij, hoorende van de misbruiken die hier plaats hadden, meenen zoude dat ik onverschillig was of flaauw. Dat ik Hem verzocht dit niet van mij te denken, dat ik integendeel zeer veel werk maakte van het tegengaan daarvan, - maar dat de Regent in eene zoo moeijelijke positie was, dat ik meende zeemanschap te moeten gebruiken, dat ik slechts dáárom niet dadelijk officieel rapporteerde, om hem (den Resident) niet als het ware te noodzaken daaraan terstond te streng gevolg te geven, (ik geloof dat mijn term was: die zaak terstond aan de groote klok te brengen) want dat ik medelijden met |
| |
| |
|
den Regent had, en eerst pogen wilde hem met zachtheid tot zijn pligt te brengen?’ |
Ja. vH |
12. Is het U bekend dat ik, toen ik van den Regent inlichtingen wilde hebben omtrent vele misbruiken die mij bekend waren, hem een dertigtal vraagpunten heb voorgelegd? |
Ja. vH |
13. Waren die niet allen door mij zelven geschreven? |
Ja. vH |
14. Waren die vragen niet slechts geparapheerd, en bovendien was de geheele inrigting daarvan niet als het ware inöfficieel? |
Ja. vH |
15. Heb ik U niet later, toen ik genoodzaakt was U die vraagpunten met de daarop gegevene antwoorden in handen te stellen, gezegd: ‘dat ik dat aldus had gedaan om den Regent niet te doen denken dat ik hem kwaad wilde, en om hem aantesporen tot opregtheid?’ |
Ja. vH |
16. Is het U bekend dat de antwoorden op die vraagpunten niet door den Regent zelven zijn geschreven, waaruit blijkt dat Hij minder dan ik vreesde door dat onderzoek gecompromitteerd te zijn? |
Ja. vH |
17. Heb ik U later niet meegedeeld dat de Pattie mij namens den Regent bedankt heeft voor de délicate behandeling der zaak? |
De patteh heeft al deze vragen met Ja beantwoord, en zelfs ongevraagd gezegd zulks onder eede te willen bevestigen, hij scheen nog getroffen te zijn door uwe welwillendheid.
vH |
18. Ik verzoek U den Pattie te vragen of ik niet bij het overgeven dier vraagpunten:
1o heb aangedrongen op opregtheid,
2o gezegd heb dat de Regent mij als vriend kon beschouwen, en dat ik hem zoude helpen en assisteren waar ik konde en mogt?
3. Of hij Pattie mij niet heeft bedankt, - en daarbij gebruikt heeft de woorden: ‘Belom ada satoe toewan bitjara bagitoe?’
(later bijgevoegde vertaling: ‘Nog nooit heeft een Heer (een ass. Resident) zóó gesproken
DD’ |
| |
| |
Neen. vH |
19. Hebt gij later (toen ik tot het besluit gekomen was dat onders'handsche vermaningen niet baatten) iets bemerkt van publieke onderzoekingen, of van wat het ook zij dat compromittant was voor den Regent? |
Ja. vH |
20. Hebt gij niet integendeel eerst op 26 februarij kennis gekregen van mijne brieven waarin ik den Regent aanklaagde, en wel van den Resident zelven, die de U onbekende brieven voorlas? |
Ja. vH |
21. Waart ge dien dag niet zeer verwonderd, en gebruiktet ge niet later uitdrukkingen als deze: ‘ik wist niet wat er gaande was, - ik begreep er niets van’, en dergelijke, alle aanduidende dat mijne onderzoekingen en de resultaten daarvan U onbekend waren gebleven? |
Ja. vH |
22. Gelooft ge na Uwe opmerkingen omtrent mijne handelingen omtrent U of anderen, dat ik lust heb in wèldoen? |
Ja. vH |
23. Bleek U niet dat ik verheugd was over de armoede der bevolking te Lebak, in dien zin dat ik het als eene schoone roeping beschouwde die te doen wijken? |
Ja. vH |
24. Heb ik niet zelfs meermalen gezegd dat: ‘hoe achterlijk ook mijne geldelijke omstandigheden waren, ik ongaarne zoude verplaatst worden, hetzij met bevordering, hetzij naar eene voordeeliger Afdeeling, want dat ik er zulk een genoegen in schiep die arme verdrukte menschen te releveren?’ |
Ja. vH |
25. Toonde ik niet in alle mijne handelingen dat ik zulks uit den grond van mijn hart meende? |
Ja. vH |
26. Bleek U niet, bijv: uit vele kleine arrangementen, dat ik hoopte en wenschte en trachtte lang in die arme afdeeling te blijven? |
Ja. vH |
27. Heb ik niet zelfs gezegd dat ik hier wel altijd zoude willen blijven, zonder ooit be- |
| |
| |
|
vorderd te worden, mits men mij toestond om wèl te doen? |
Ja. vH |
28. Gelooft gij - naar gij mij hebt leeren kennen in alle mijne handelingen, dat dit opregt gemeend was? |
Ja. vH |
29. Heb ik niet bij vele gelegenheden gezegd dat ik zoo vele plannen in het hoofd had ter verbetering van den toestand der bevolking (Denk aan Heerendienst, aan tractement Inl: hoofden, - schrijf behoeften. Im zoutverkooppakhuizen eene machine om water optevoeren, &c) doch dat vóór alles knevelarij moest ophouden? |
Ik verzoek U vriendelijk, mij van het antwoord op deze vraag te verschoonen. vH |
30. Hebt gij den moed, indien daartoe naar Uwe meening moed noodig is, ronduit te antwoorden op de vraag of er knevelarij bestaat in Lebak?
(Nota op de laatstvoorgaande vraag. Mij is het vrij onverschillig of gij die vraag al dan niet beantwoordt; want hoe omzigtig Uwe rapporten ook waren ingekleed, hebt ge hier en daar niet kunnen vermijden daarop te doelen. Het was dan ook moeijelijk die waarheid overal te onderdrukken in schriftelijke opgaven, wanneer ze in mondelinge gesprekken tusschen ons als uitgemaakt werd aangenomen.) |
Ja. vH |
31. Erkent ge mij gezegd te hebben, sprekende over mijn voorganger, ‘dat ook hij tegen misbruiken te velde trok, en dat ge daarop liet volgen (in substantie): ‘Als hij langer hier was gebleven ware hij stellig vergeven?’ |
Ja. vH |
32. Erkent ge dat toen onlangs werd gesproken over vergiftiging, ik U op eenmaal vraagde: ‘Ah, dat is waar, gij hebt zusters waarvoor gij zorgt, is dàt ook de reden van Uwe vrees, van dat wat ik halfheid noem?’, en dat ge daarop toestemmend antwoorddet? |
| |
| |
De bovenstaande antwoorden die door mij zijn geparapheerd, heb ik gegeven in gemoede en naar waarheid. De Controleur Van Hemert. |
Tenslotte verzoek ik U de antwoorden eenvoudig in Ja of neen uittedrukken, en daarbij te bedenken dat hoe weinig ge ook voortaan met mij zult hebben uittestaan, uw geweten niet van verplaatsing of ontslag afhankelijk is. |
|
De adsistent Resident van Lebak Douwes Dekker |
30 maart 1856
Tweede missive met vraagpunten van Dekker aan Controleur Langevelt van Hemert. Dubbel vel folio, waarvan twee bladzijden beschreven. (M.M.) De nummering is later aangebracht.
Rangkasbetoeng 30 Maart 1856.
Aan den Controleur der 2: Klasse bij de Landelijke Inkomsten en Kultures
A.J. Langeveld van Hemert te Rangkasbetoeng.
Ten vervolge op de U gisteren gedane vragen, voor welker beantwoording ik U dank zeg, verzoek ik U in gelijker voege te beantwoorden de hier onder volgende vragen:
Ja. vH |
32. Hebt ge niet heden middag den Regent gesproken? |
Ja vH |
33. Kwam niet, zonder dat ik U daartoe een last, een verzoek of zelfs een wenk had gegeven, het gesprek op mij? |
34. Dat hij volstrekt niets tegen U had, dat gij hem niets hadt misdaan (Sekalie kalie trada) dat hij op den 26 februarij dit ook aan den Resident had verklaard toen dien hoofdambtenaar hem daarnaar vraagde, en dat hij bereid was dit te bezweren (branie soempah) vH |
34. Wat zeide hij over mij? |
| |
| |
35. Ja, hij deelde mij mede dat de resident zonder dat hij daarom vraagde hem f200. - te leen had gegeven. - vH |
35. Zeide hij U ook nog iets dat op dien dag tusschen hem en dien Hoofdambtenaar was voorgevallen? |
36. Neen, zijn trotsch karakter zoude zich hiertegen verzetten. - vH |
36. Ten overvloede zend ik U hierbij een brief van den Regent, gedateerd 10 Maart JL waarin hij mij geld ter leen vraagt op zijn tractement. Ik verzoek U, naar de kennis die gij hebt van zijn karakter, te verklaren of gij gelooft dat hij dien brief zoude geschrevenhebben, indien ik hem beleedigd of gecompromitteerd had? |
De Controleur Van Hemert. |
De assistent Resident van Lebak Douwes Dekker |
|
|