[11 april 1855
Rekest van Dekker aan de Minister van Koloniën]
11 april 1855
Rekest van Dekker aan de Minister van Koloniën. (Algemeen Rijksarchief, 's-Gravenhage. Fotokopie M.M.)
Aan Zijne Excellentie den Heere
Minister van Kolonien te 's Gravenhage.
Geeft met verschuldigden eerbied te kennen
Eduard Douwes Dekker, Oost Indisch ambtenaar met verlof hier te lande;
Dat hij na het ontvangen van Uwer Excellentie's beschikking van 4 dezer La. A. No. 14 zich op nieuw beijverd heeft middelen op te sporen om zoo goed mogelijk in de behoeften van zijn gezin te voorzien;
Dat hij hierin niet is geslaagd, daar die middelen reeds finaal waren uitgeput, alvorens hij zich bij zijn eerste verzoekschrift tot Uwe Excellentie wendde om hulp;
Dat de diepe ellende waarin hij zich bevindt hem noodzaakt andermaal op dat verzoek om hulp terugtekomen;
Dat hij, na in zijn vorig rekest aan Uwe Excellentie te hebben medegedeeld dat van de inwilliging daarvan afhankelijk was het leven van zijn kind, zich buiten staat gevoelt sterkere gronden daartoe aantevoeren en zich derhalve onthoudt, van het schetsen der rampzalige gevolgen die uit Uwer Excellentie's weigering voor hem en de zijnen voortvloeijen;
Dat hij zich evenwel wenschte te verzekeren het bezit der overtuiging tot het laatste toe alles gedaan te hebben wat menschelijk mogelijk is om zich en de zijnen te redden uit de noodlottige positie waarin hij door eenen zamenloop van omstandigheden, en buiten zijne schuld gekomen is;