Sind das ihre Verwandten, Herr vraagde de oude Heer in den anderen hoek.
Ja, mijnheer, antwoordde ik, ja, ja - dat is mijne familie, want zij zijn arm.
Sind die Mädchen hübsch, vraagde hij.
Juist dat was de vraag, niet waar - of de meisjes mooi waren?
Neen, neen, neen, waarachtig niet, ze waren niet mooi.
En toen spoorde ik verder, en dacht na en sprak met God. Of 't een gebed was of een lastering, - eene aanbidding of een loochenen van zijn bestaan dit weet ik niet, maar zeker heb ik gezegd: als ge er zijt, zie naar mij.
Ah! zou Pieter zeggen, daar komt de aap uit de mouw. 't Was een schelvisch voor een kabeljaauw - -
(Zulke woorden klinken plat, - dat kan niet anders als ik Pieters woorden aanhaal na de mijne).
‘Ah zou hij zeggen - 't was om winst, - 't was eene speculatie! Je wou met God een accoord maken: ik geef de Oostenrijkers één, Gij geeft daarvoor terug zeventig maal zeven!
Pieter, - als dat zoo geweest ware, had ik nog niet anders gedaan dan Uw bijbel leert; uw bijbel die die speculatie letterlijk voorschijft.
Maar waarlijk, aan Uw bijbel heb ik niet gedacht, aan Uwe Joden-speculatie heb ik niet gedacht, aan Uw beloonenden en straffenden God heb ik niet gedacht, toen ik den armen een kus gaf en een handdruk en een thalerschein en eten en een hartelijk woord - Neen, dááraan dacht ik niet.
Ik dacht aan mijn God; - mijn God die edel moet zijn en groot en mij moet begrijpen en beminnen of niet zijn.
En zoolang ik zulken God niet zie, geloof ik aan God niet!
Openbaar U aan mijn hart, als gij er zijt!
Dit nu is één avontuur.
tweede avontuur. Dit was op de terugreis. 't Is van geheel anderen aard. Moedeloos en bedroefd zat ik op de Pruissische postwagen tusschen Maintz en Oberwesel. Tot Boppart toe had ik tegenover mij een meisje die met knie en hand en oog de gewone vrijmetselaarsteekens gaf: ik wil wel kennis met je maken.