het eerst werd gepubliceerd, is onbekend. Indien men uit het achterwege blijven van Mimi's kritiek mag opmaken dat de mededelingen juist zijn, rijst de vraag of Spa de oorzaak van Dekkers geldnood is geweest, dan wel het gevolg. Zéker is evenwel dat hij op 17 november, zes weken voor de geboorte van hun kind, volstrekt aan de grond zat, en de Minister van Koloniën om een voorschot vroeg. Hij woonde toen aan de Singel, op nr. 331. Van die dag af draagt de correspondentie met het Departement gedurende anderhalf jaar de stempel van Dekkers toenemende nood, nog verzwaard door ziektes van hemzelf en van zijn zoontje. Het moet voor Dekker bepaald onaangenaam zijn geweest, dat hij op het Departement zijn vroegere, destijds door Generaal Michiels geschorste chef uit het Natalse jaar, A.L. Weddik, aantrof als secretaris-generaal, en zijn chef uit de hachelijke wachtgeld-periode direkt na Sumatra, Ch.F. Pahud, als minister.
In het najaar van 1854 heeft Dekker opnieuw geprobeerd via de speelbank fortuin te maken; maar ook te Wiesbaden en Homburg liepen zijn berekeningen op niets uit. Dat hij temidden van zulke nijpende zorgen toch nog in staat was tot joligheid en avontuur - getuige de brief van 23 januari 1855 - is een psychologisch probleem dat hier enkel kan worden gesteld, niet opgelost.
Ook als men rekening houdt met de vaak vreemde gedragingen van andere negentiende-eeuwse Indische ambtenaren tijdens hun Nederlands verlof, moet men concluderen dat het Ministerie ten aanzien van Dekker blijk heeft gegeven van een buitengewone lankmoedigheid. Vooral de opvolger van Weddik, de secretaris-generaal Mr. L.W.C. Keuchenius, blijkt Dekker zeer terwille te zijn geweest. Wie de dokumenten leest, ontkomt niet aan de indruk, dat Dekker tot het laatst toe heeft gepoogd zich aan de terugreis te onttrekken. Dat hij dáarin niet is geslaagd, mag wel de ergste teleurstelling heten in de lange reeks vernietigde illusies tijdens zijn verlof.
G.S.