personen aan welke zoodanig voorregt is te beurt gevallen, zich heeft bedrogen gezien in de hoop daaronder te zijn begrepen.
Dat adressant zijn tiende dienstjaar is ingetreden, en derhalve eerbiedig vermeent reeds in de termen te zijn gevallen om in bedoelde gunst te deelen vóór nog de latere bepalingen dezelve enkel toekenden aan zoons van personen die in Nederlandsch-Indische dienst geweest waren.
Dat bovendien zich onder de laatst benoemden, personen bevinden die evenmin als de rekestrant aan laatstgemeld vereischte voldoen.
Dat hij adressant is Nederlander van geboorte en eene gedistingueerde opvoeding heeft ontvangen.
Dat hij zich onthoudt van alle opinie omtrent het al of niet bezitten der morele en intellectuele vereischten welke in eenen ambtenaar ter verkrijging van het radicaal worden gevorderd, en tevens van vergelijkingen met het meerendeel dergenen die gebleken zijn die vereischten niet te ontberen.
Dat hij dit oordeel geheel aan de regtvaardigheid van het bestuur moet overlaten;
Dat hij adressant alleen eerbiedig in het midden brengt dat hij immer redenen heeft gehad te gelooven dat het radicaal hem bij voortduring niet zoude worden geweigerd, - dat hij in die hoop zijne carrière heeft aangevangen en voortgezet, en dat derhalve bij verijdeling dier hoop, tien zijner beste levensjaren nutteloos zouden zijn voorbijgegaan.
Reden waarom hij uwe Excellentie eerbiedig is verzoekende, om de gunst alsnog aan Zijne Majesteit den Koning te worden voorgedragen ter bekoming van het Radicaal als Nederlandsch-Indisch ambtenaar der 2e klasse.
Hetwelk doende etc.
Douwes Dekker.
Poerworedjo, den 13 februarij 1848.