| |
[22-24 december 1845
Brief van Dekker aan Tine]
* 22-24 december 1845
Brief van Dekker aan Tine. (Brieven I, blz. 339; Brieven I, blz. 220)
Poerwakarta 22 December 1845.
Ik hoop zeer kort na de ontvangst dezes bij u te wezen, mijne innig beminde Everdine. Ik heb iets onderhanden dat voor het einde des jaars af moet wezen, en dit zal gereed zijn, maar eerst als ik het inlever wil ik bepaald vragen: kan ik nu weggaan. Het is dus bijna zeker dat ik op den 31sten kom. Maar als gij den 31sten slapen gaat zonder mij gezien te hebben, denk dan: toch is hij op reis, en niet heel ver meer. Ik had het u zoo gaarne bepaald zeker gezegd, maar dit durf ik niet.
De ziekte op Parakan Salak maakt mij waarlijk ongerust, vooral de onverwachte ongesteldheid van Henriette heeft mij getroffen, en het denkbeeld dat gij ook voor zulk eene spoedige verandering bloot staat doet mij huiveren. Het is mij alsof het mij minder zoude treffen indien gij ongesteld waart als ik slechts bij u was, en het komt mij onmogelijk voor dat eenige ziekte tegen mijne liefde zoude bestand wezen. Ik weet wel deze meening is ijdel, hoe menig geliefd persoon wordt weggerukt uit het mid- | |
| |
den van de naauwste betrekkingen, de dood vraagt er niet naar of het de nablijvenden wee doet, maar toch ik gevoel het zoo dat mijne Eefje niet sterven zoude als ik u bad bij mij te blijven. En mijn arme broeder? Ik zelf kan u niet meer beminnen dan hij zijne vrouw bemint, en toch... het is verschrikkelijk!
Ik heb geene latere brieven uit Holland, maar ik zie het ergste te gemoet. Hare ziekte is voor geene genezing vatbaar. Met hoop op herstel vlei ik mij niet, alleen dit wensch ik dat Jan haar nog wederziet. Mogt haar kort leven slechts zoolang gerekt worden. Naar een portret dat ik van haar gezien heb moet zij zeer schoon zijn. Zij is geloof ik pas 24 jaar. Uit eenige weinige regelen die ik van haar ontvangen heb kan ik opmaken dat zij veel gevoel heeft, zij schreef zeer hartelijk en schijnt eene goede opvoeding genoten te hebben. Die ten Kate van wien wij soms zulke schoone verzen lezen had haar vroeger het hof gemaakt, en is, schoon het tot geen engagement gekomen is, altijd haar vriend gebleven. Mijne ouders waren sterk tegen dit huwelijk, dewijl de tering eene ziekte in haar familie scheen te zijn, daar reeds twee harer zusters daaraan gestorven waren, doch Jan wilde niet opgeven. Toen zij trouwden had zich de kwaal reeds geopenbaard. Hij wist dat zijn geluk van korten duur zoude wezen, en zij zelve heeft het hem voorgehouden dat zij spoedig sterven zoude. Velen zullen het afkeuren dat zij in die omstandigheden toch tot een huwelijk overgingen. Ik ben het daaromtrent met mij zelven niet eens. Zij hebben elkander voor den korten tijd dat het hun vergund was te zamen te zijn zeer gelukkig gemaakt, en ik weet zeker dat het hun niet berouwd heeft. Als ik bij u ben zal ik u eenige passages voorlezen, die hij op zijne laatste reize aan haar geschreven heeft, die waarlijk aandoenlijk zijn.
Het briefje van Sophie was mij hoogst welkom. Uit haar schrijven is zeer veel goeds optemaken. Dit alleen prouveert reeds voor haar dat zij niet boos geworden is dat ik een beetje cavalierement aan haar geschreven heb. Ik zeide u onlangs dat ik bij het schrijven van mijn briefje bij elken regel gedacht had. Het woord koppigheid dat daarin voorkwam schreef ik niet omdat ik juist zoo verzekerd was dat zij koppig was. Indien ik dit gemeend had, hadde ik toch een beleefder woord gekozen om hetzelfde uittedrukken. Ik wilde echter juist dat woord gebruiken
| |
| |
om de proef te nemen of zij kracht genoeg hebben zoude eene onaangename waarheid, indien dezelve met hartelijkheid gezegd werd, aan te hooren, en tot mijne groote vreugde heb ik gezien dat zij die proef heel lief heeft doorgestaan. Ik ben waarlijk van plan mij heel veel met haar te occuperen, en ik beloof mij van zachtmoedigheid den besten uitslag, temeer daar ik nu, na het lezen van haar briefje, waarin zij trouwens zichzelven niet spaart, mij overtuigd houde dat haar onregt geschied is, althans voor een groot gedeelte.
In een uwer laatste brieven komt eene passage voor over die hoofdpersoon uit de Mystères, Rodolphe. Gij zegt dat ik u toeschijn eenige overeenkomst met hem te hebben, gij roemt het edele in mijn karakter; ik zoude volgens u ook zóó of zóó handelen. Het is waar, lieve, dat ik eenig goeds in mijn karakter heb, maar beste Everdine het is voor ons geluk noodig dat gij niet al te goed over mij denkt, want dan zoude ik de proef bij nadere beschouwing niet kunnen doorstaan. De heer van der Hucht zeide mij toen ik op P.S. was zoo nadrukkelijk dat er tot een gelukkig huwelijk zoo veel vereischt werd, en ik geloof dat een voornaam gedeelte dier vereischten daarin bestaat dat men geene te hooge gedachten van het beminde voorwerp koestert. Er zijn weinig menschen die als men in zeer naauw contact met hen komt niet afvallen. Napoleon die de geheele wereld groot toescheen, had in den intiemen huisselijken kring kleingeestige gebreken die men in vele personen die overigens verre beneden hem stonden niet zoude gevonden hebben. Intiemer verkeer dan tusschen echtgenooten bestaat er niet, nergens is dus ook de gelegenheid tot opmerking van stuitende kleine gebreken menigvuldiger. Zoowel physieke als morele gebreken, die vroeger door het prisme der liefde bezien, geheel weg vielen, komen dan van uur tot uur meer voor den dag, en maken een zeer prosaisch contrast met de lieve schoone heilige, maar als ik het zeggen mag onverstandige droomen van vroeger. Haal u eens een rein beeld uit eenigen roman voor den geest, Duvallan bijvoorbeeld, stel u voor dat hij bestond, en dat hij u liefhad en gij hem insgelijks bemindet, stel dan dat alles wat gij van hem hebt gelezen, letterlijk waar was, dan nog zoude ik als vriend moeten waarschuwen: dat gij u zoudt teleurgesteld vinden als gij dacht
| |
| |
dat uw geliefde, altijd dezelfde Duvallan wezen zoude. De edelste mensch heeft onedele oogenblikken. Hoeveel te meer zoude eene zoodanige teleurstelling het geval zijn omtrent iemand die ook bij eene minder naauwkeurige opmerking zoover beneden het ideaal staat uit eenen roman. Men roemt een boek waarin de schrijver zijne helden hun karakter goed laat volhouden, en men denkt er niet aan dat dit zeer onnatuurlijk is, want in de werkelijke wereld houdt niemand zijn karakter vol. Gij kent die regels van Andrieux waarmede hij zijne vertelling aangaande den molenaar van Sanssouci begint: l'homme est dans ses écarts un étrange problème etc. Zie, ik wil geheel opregt zijn, op risico van verwaand te schijnen: ik heb iets edels in mijn karakter, ik heb gevoelens die u moeten bevallen, en ongelukkig zoude het wezen als dit edele wat u inneemt geheel ontbrak; neen, lieve, er is iets van aan, maar wat ik u bidden mag, wacht u voor overdrijving. Gij hebt mij lief, en gij bemint niet ten halve. Laat die liefde zich meer openbaren in het vergeven van gebreken, dan in het opsporen van goede hoedanigheden. Gij zeidet dat gij uw oordeel beneden het mijne steldet, ik verzocht u dat niet te doen, doch moet het zijn, laat het dan in deze zaak alleen het geval wezen, en geloof mij als ik u zeg dat ik vele gebreken heb. (ik heb opgemerkt dat ieder veel beter toestemt dat hij fouten heeft, dan wanneer men hem speciaal op deze of gene fout wijst. Als ik tot een meisje zeg: ‘gij zijt niet volmaakt schoon, want er zijn geene volmaakte schoonheden’ dan zal zij het niet kwalijk nemen, maar als ik zeg: gij zijt niet volmaakt schoon, want uwe oogen zijn grijs, of uw neus te groot, of uwe taille is te dik, etc. dan heb ik veel kans dat zij mij een lomperd noemt die niet weet te leven. Zoo ook in het zedelijke. Niemand maakt aanspraak op volmaaktheid, maar toch wil men er niet op gewezen worden op welk punt die volmaaktheid hapert.) Deze gansche
parenthese is om u aan te toonen dat het mijne eigenliefde veel minder kost te zeggen: ik heb vele gebreken, dan: ik heb dit of dat gebrek. Toch heb ik u nu en dan sommige mijner gebreken met den vinger aangetoond, maar telkens verleidde uwe liefde u om de opregtheid waarmede ik die gebreken erkende in de schaal uwer beoordeeling te leggen, en ik kreeg ten antwoord: foei, gij moogt u niet zoo zwart afschilderen. Uit
| |
| |
mijnen laatsten brief zult gij gezien hebben dat ik toch van plan ben u alles medetedeelen wat ik ooit deed. Daar zal veel in voorkomen wat direct ondeugend is, en Eefje als ik u wel ken zult gij mij alles vergeven en er mij niet minder om liefhebben. Maar weet gij wel dat de liefde veel makkelijker misdaden vergeeft dan kleine dagelijks wederkeerende gebreken? Om een voorbeeld aan te halen dat wel wat ver getrokken is, maar toch mijne bedoeling duidelijk maken zal: een meisje bemint iemand die zeer driftig is (oploopend, meen ik) en die in eene vlaag van woede eens iemand vermoord heeft. Dit heeft zij hem vergeven. Zij huwen; en nu hoort ze hoe hij dagelijks (ook in oploopendheid) hevig uitvaart jegens zijne bedienden. Dan zal de liefde wijken. Liefde is bestand tegen schokken, maar niet tegen ondermijning, en zeker is het dat het de liefde minder krenkt ééne hoofdzaak dan honderd kleinigheden te vergeven te hebben. Voor die kleinigheden in het dagelijksch leven wilde ik u waarschuwen, lieve beste Everdine; daarom zeide ik: ik wenschte dat gij mij een weinig minder liefhadt; maar ik zeide het verkeerd. Neen, lieve, bewaar uwe liefde geheel en al voor mij, maar laat dezelve niet gegrond zijn op denkbeeldige volkomenheden; heb mij lief met de kleine fouten die u onmisbaar in het oog moeten vallen, en bewaar de sterkte van uw hart om ook dat in mij te vergeven wat niet met uwe wenschen overeenkomt.
Wat zeg je van die preek, Eefje?
23 December. Ik heb heden morgen een briefje van Cateau gekregen. Zij vraagt mij naar eene en andere kleinigheid die ik voor haar bezorgen moet, als schoenen, waschgoed etc. Ik heb hare commissiën verrigt en haar een briefje geschreven waarin het volgende voorkomt.
‘Ik heb dezer dagen weder heerlijke brieven van mijn meisje gekregen, gij kunt niet begrijpen hoe het een jongmensch voor een meisje inneemt als zij goed schrijft en zoo alle onderwerpen weet te behandelen. Maar, zult gij vragen, waarom zegt gij mij dat? Luister, lieve Cateau, ik ben overtuigd dat gij mijne bedoelingen niet miskennen zult, ik mag dus wel een beetje vrij tegen u spreken. Is het niet jammer dat er in uwe jeugd van u zoo weinig werk is gemaakt? Er zijn vele meisjes die minder innerlijke
| |
| |
waarde hebben dan gij, doch die hooger op prijs zullen gesteld worden omdat zij fijner spreken en schrijven, zonder misschien fijner te denken. Zeg niet dat dit nergens toe dient, dat het overbodig is, gij zult mij toch wel toestemmen dat uwe tegenwoordige positie gunstiger wezen zoude als er in uw jeugd wat meer werk van u gemaakt was. Ik meen het zoo goed met u; en geloof dat gij genoeg van mij houdt om van mij zulke gezegden aantenemen. Als ik u later op Batavia terug zie zoude ik gaarne over een en ander met u spreken, of liever wil ik u schrijven, daar ik wat jong ben om mondeling vermaningen uittedeelen aan eene knappe lieve meid zooals gij in weerwil uwer eenigzins genegligeerde opvoeding zijt. Met het goed begrip dat gij hebt is er nog veel te herstellen. Gij leest gaarne. Tracht smaak in zulke boeken te krijgen die niet louter voor tijdkorting geschreven zijn. Ook moet gij u wat op schrijven toeleggen, ik bedoel zoowel de stijl als het schrift; gij weet nu dat daarop zoo gelet wordt. Antwoord of gij dit goed van mij opneemt. Ik zeide het niet om u te grieven, maar uit bestwil, dat gevoelt ge immers wel?’ etc.
Hoe vindt mijne Everdine die vermaning? Pedant niet waar? Ik meen het waarachtig goed, maar er komt altijd weer een beetje bij van den hoogmoedsduivel die ons influistert: c'est moi qui aurai fait cela! Soit... als het maar een goed effect doet. Ik ben tegenwoordig verschrikkelijk aan het corresponderen met ‘heele lieven’ zooals de meisjes in Willem Levend genoemd worden. Ik zal wat ‘poulet papier en roze’ koopen voor de vreesselijke consumtie.
Dat gij niet jaloersch zijt, mijne lieve engel, heb ik uit uw lief medelijden met dat meisje opgemerkt. Indien ik u te veel op de proef gesteld heb, vraag ik daarvoor vergeving. Ik heb menigmaal onder het schrijven over dat meisje gedacht: Zoude Everdine ook verdrietig worden? Ik wachtte uw antwoord eigenlijk een weinig angstig af, en geheel ongegrond was mijne vrees niet, want gij waarschuwt mij mijne neiging niet meer voedsel te geven. Zij is nu weg, maar al ware dat zoo niet, lieve Everdine, gij doet wel met op mijn hart te vertrouwen, dat uwe waarde te veel gevoelt om u op te offeren aan den indruk van een ligtzinnig oogenblik. Wees altijd gerust, mijne engel. Weet gij
| |
| |
wel dat ge te beminnelijk zijt om ooit het vermogen dat gij op mij hebt te wantrouwen? O, het is engelachtig lief van u, ik neem mij vast voor om dergelijke ontmoetingen voor den vervolge te mijden. Gij hebt er ter dege slag van mij door uwe zachtheid eene verkeerdheid onder het oog te brengen. Zoo iets zal niet meer gebeuren, het moet u gehinderd hebben, en dat is toch zoo jammer, daar zijt gij te goed voor, ik heb er spijt van.
Zeg aan Sophie dat ik haar heel spoedig hoop te bedanken voor haar lief briefje. Ik kan er zoo geheel uit zien dat zij goed is. God geve dat Henriette en alle de overige zieken mogen herstellen. De tegenwoordige mousson is ook aller onaangenaamst en er zal veel verbeteren als die regens wat ophouden.
En gij prefereert Indië? Er heeft bij mij sedert 26 Sept. een groote verandering plaats gehad. Ik hield altijd veel van Indië, maar sedert ik zooveel liefs uit Holland zag komen, sedert gij mijne Eefje zijt, is het mij alsof ik naar Holland verlang. Weet gij wel dat er een tijd geweest is dat ik bijna een menschenhater was, en het gezelschap van een inlandsch hoofd boven dat van Europeanen stelde? Het is compleet of mijne liefde voor u mij mijne hollandsche idees heeft wedergegeven. Eigenlijk is het mij hetzelfde waar wij zijn, als wij slechts bij een kunnen wezen, en te meer als gij niet goed tegen de koude bestand zijt is er geene kwestie van om naar Holland te gaan. Indien het zoover is dat gij P.S. verlaat, hoop ik maar dat ons nieuw verblijf iets zachter van klimaat moge wezen; hier is trouwens wel kans op, want zóó guur zijn weinige plaatsen.
Het is avond en al heel laat. Ik heb een hevigen slaap, maar het was mij alsof ik niet eindigen mogt. Bij elken regel dacht ik: dit is de laatste brief dien ik aan mijne Everdine schrijf. Hoe innig verlangend ik ben u weder te zien, is het alsof het mij spijt dat onze correspondentie een einde neemt; ik heb er zulke genoegelijke oogenblikken aan te danken gehad, zoowel schrijvende als lezende. Het vooruitzigt dat ik zoo spoedig bij u zal wezen is echter al te schoon om het afscheid te betreuren dat ik nu van het krawangsche postkantoor neem. Ik denk hier nog een brief van u te ontvangen. Den 20sten heb ik u verzocht niet meer te schrijven.
| |
| |
24 December. De Ass. rest. is een wonderlijk mensch, en zeer onbeslist in hetgeen hij wil of niet wil. Nog kort geleden was hij van plan prolongatie aantevragen van mijn verblijf alhier, doch na zeer vele weifelingen is hij daarvan terug gekomen. Ik heb hem ronduit gezegd dat ik hier à contre coeur was. Ik hoop hem voor het vertrek van de post nog te kunnen spreken, en ik zal de decisie onder aan den brief zetten.
Ik kom, lieve beste, ik kom zeker! Ik heb nog veel te doen voor dien tijd, maar als ik het gereed heb kan ik gaan. Het hangt dus van mijzelven af. Gij kunt nagaan hoe ik die vijf dagen die mij nog overschieten zal besteden. Reken er op, ik kom den 31ste. Vaarwel tot zoolang.
Uw liefh. Ed.
Ik kom zeker. Den 31sten 's morgens vertrek ik van Tjanjor. Verwacht mij echter niet vroeg, want ik weet niet of ik goede paarden zal hebben, en de wegen zijn infernaal.
|
|