| |
[17-20 december 1845
Brief van Dekker aan Tine]
* 17-20 december 1845
Brief van Dekker aan Tine. (Brieven I, blz. 322; Brieven WB I, blz. 212) C.V.: Caroline Versteegh.
Poerwakarta 17 December 1845.
Nu ga ik aan het meer uitvoerig beantwoorden van uwen brief van 7-11 December, lieve Everdine. Er staat veel belangrijks in.
‘Ik ben bezorgd dat gij gelukkiger hadt kunnen zijn; geloof nooit dat hier eenig jaloersch gevoel bijkomt, - ik zoude haar (C.V.) gaarne willen ontmoeten, en ik zoude haar lief kunnen hebben omdat gij haar zoo bemind hebt.’ Deze uitdrukkingen zijn uwer waardig, ik wist het wel dat gij boven kleingeestige
| |
| |
jalouzie verheven waart, maar lieve, uwe zorg dat ik gelukkiger zoude kunnen geweest zijn deel ik niet met u. Het is waar dat ik haar gloeijend lief had, er zijn geene woorden voor om het uit te drukken. Ik moet mij er eigenlijk over schamen, want het was geene liefde meer, maar door overdrijving zotternij geworden. Ik weet niet of ik haar liever had dan u, maar ik beminde haar anders. En dit was natuurlijk, want ik was 5-6 jaar jonger. Dat ik u heel innig liefheb is waar, moet men nu echter mijne liefde van nu, minder schatten dan die van vroeger, omdat tegenwoordig het verstand met mijne genegenheid hand aan hand gaat? Als ik nadenk, geloof ik dat ik met Caroline niet gelukkig zoude geweest zijn. Ik schreef het u reeds vroeger dat zij mij in mijne jeugdige overspanning als eene heilige voorkwam, de minste fout, de geringste zwakheid in haar zoude mij stootend geweest zijn. Ik had haar als een ideaal lief, en idealen zijn er niet. Nu zie ik in hoe groot mijne teleurstelling zoude geweest zijn, als ik dat vermeend ideaal van naderbij beschouwd had. U houd ik niet voor eene heilige, maar voor een braaf zedig godsdienstig lief meisje, als zoodanig bemin ik mijne Everdine, en die meening zal niet teleurgesteld worden. Daarbij komt nog iets; ik geloof niet dat Caroline mij lief had. Wel dat zij mij boven eenige anderen voortrok, maar hare liefde was niet in overeenstemming met de mijne. Zij kwam mij altijd koel voor. Naderhand heeft haar broeder mij verzekerd dat zij dit niet was, maar als hij gelijk had waarom dan haar hart altijd zoo gesloten gehouden? Op last van haren vader huwde zij een ander. Haar broeder zeide dat het haar verdriet gekost heeft te gehoorzamen, maar als zij bemind had zooals ik, ware het gehoorzamen haar onmogelijk geweest. Als zij de mijne geworden ware, zoude er eene hinderlijke onevenredigheid in onze gemoederen hebben plaats gevonden. Ik zoude mij over hare (ware of vermeende) koelheid bedroefd, en zij zich over mijne overdrevene
genegenheid verwonderd betoond hebben. Beiden hadden wij elkander nooit begrepen.
Die twee redenen dus: teleurstelling van overspannen verwachting, en uiteenlooping van onze karakters, bestaan bij ons niet, mijne lieve beste Everdine. Wij hebben elkander beide op dezelfde wijze lief. Ik zal mij over uwe koelheid niet beklagen, en
| |
| |
gij zult als ik hartelijk ben, niet zeggen: ‘ik begrijp u niet!’ Gelooft gij nu nog dat ik gelukkiger had kunnen worden? Neen, lieve beste waarlijk niet. Zet uwe lieve bezorgdheid dienaangaande ter zijde, het voegt mij veeleer bezorgd te zijn of ik het geluk zal weten te verdienen dat gij mij schenken zult. Ik zal altijd met innige genegenheid aan Caroline Versteegh denken, maar nooit zal het mij berouwen dat de omstandigheden mij geleid hebben op het punt waar ik nu sta, want gelukkiger dan met u had ik nimmer kunnen worden. Hoe meer ik onder hare koelheid geleden heb, hoe meer ik uwe hartelijkheid op prijs stel, en ik gevoel ten volle dat ik u boven alles beminnen moet om het heerlijk vertrouwen waarmede gij uw lot in mijne handen stelt. Elke keer als ik een brief van u ontvang, merk ik het opnieuw op hoe juist wij bij elkander passen; tot in kleinigheden hebben wij overeenkomst, maar vooral in de hoofdzaak, de wijze namelijk hoe men lief heeft. Voor geen ander waart gij zoo geschikt geweest als voor mij, en ook geen ander meisje zoude mij zooveel hartelijkheid geven waarop ik toch zo gesteld ben, en waaraan mijn hart waarlijk behoefte heeft.
Hoe dikwijls zoude ik mij ook na het ontwaken uit de eerste bedwelming der liefde geërgerd hebben over Caroline's roomsche denkbeelden. Nu de zaak zoo afgeloopen is ben ik daartoe niet in de gelegenheid geweest, want toen was ik eigenlijk niet bij mijn verstand. Ik vond alles mooi wat zij dacht, zeide of deed. Waarlijk ik huichelde niet toen ik roomsch werd, ik meende op dat oogenblik werkelijk dat hare godsdienst de schoonste was. Maar hoe zoude het later gegaan zijn, als ik van die ijling tot bedaren gekomen was? Zoude ik mij niet ongelukkig gevoeld hebben aan de zijde eener vrouw wier ziel zoo geheel aan de band lag eener denkbeeldige godskerk? Eene vrouw die mij misschien minder zoude achten, en zeker minder vertrouwen dan haren biechtvader? Ik ben zeer liberaal op het punt van godsvereering (let wel dat ik niet zeg godsdienst) ik ben niet tegen het roomsche voor zooverre er ook in die gezindheid geleerd wordt dat men God moet liefhebben bovenal en onzen naaste als ons zelven. Ik vind integendeel veel schoons in de roomsche kerk en word zelfs verdrietig als ik dezelve door vele protestanten zoo geheel als ongerijmd hoor verwerpen. Die afkeer is even
| |
| |
roomsch, als de vinnigste middeleeuwsche roomschheid zelve, en spruit meestal uit onkunde voort. Maar ik heb evenzeer een tegenzin in die verbastering welke het catholicisme ondergaan heeft, die vervelende laffe bijvoegsels uit de kloostertijden, dat geheel afhankelijk maken van eigen meening van het oordeel der kerk, zegge van eenige domme, dikwijls slechte, priesters. Gevoelt gij wel lieve beste Everdine, hoe dikwijls het mij zoude bedroefd hebben, als ik eene vrouw, die ik zóó lief had zoo geheel aan die slavernij van den geest onderworpen gezien had. Wat had ik moeten doen? Had ik haar in die domme vooroordeelen moeten laten voortleven, en op die wijze mij moeten onthouden ooit met haar over iets ernstigs te spreken? Dan waren onze harten elkander altijd vreemd gebleven, en waar is in dat geval het huwelijksgeluk? Of had ik getracht hare denkbeelden opteklaren en van den duisteren bijgeloovigen sluier te ontdoen, dan had ik moeten beginnen met hare dierbaarste overtuiging aantetasten, zonder dat ik de verzekering had dat ik haar daarvoor gezondere begrippen in de plaats zoude geschonken hebben. Daarbij liep ik gevaar dat zij mijne bedoelingen miskennen zoude, en mij voor een proselietenmaker aanzien. Het vertrouwen ware dan geheel geweken, en in plaats van mij liefde toetedragen zoude zij gelooven dat zij, Gode meer gehoorzaamheid verschuldigd zijnde dan den menschen, zich voor mij moest wachten, en in stede van een vriend zoude zij in mij vol argwaan een verleider meenen te zien. Hoe geheel anders is dit tusschen ons, lieve Everdine. Ik kan mij niet voorstellen dat er tusschen onze harten ooit eene verwijdering komen kan. Mijne liefde voor u is niet van dien aard dat dezelve voor verflaauwing vatbaar is, zooals met overspannen hartstogt het geval wezen moet. Wel ben ik nu en dan wat te ongeduldig naar mijn zin, te vurig, en ik zoude mij daarover beklagen wanneer ik dat ongeduld niet aan onze tegenwoordige scheiding meende te moeten
toeschrijven. Beklagen? vraagt ge. Ja lieve, want ik heb er reden toe bevreesd te zijn voor alle overspanningen. Het ligt wel in mijnen aard en in den uwen ook om te overdrijven, en daarom leg ik er mij op toe om bedaard, duurzaam lief te hebben. Men zoude kunnen tegenwerpen dat de overdrijving mijner genegenheid voor mijn eerste meisje toch redelijk lang geduurd
| |
| |
heeft, en dat dezelve in zekeren zin nog voortduurt, maar ik antwoord daarop dat het te betwijfelen is of mijne liefde voor haar zoo bestendig zoude geweest zijn als ik haar niet verloren had, en als dezelve niet aanhoudend door tegenspoed was aangevuurd geworden.
Gij houdt het niet voor mijnen pligt u alles medetedeelen? Ik ben op dat punt in een grooten tweestrijd. Ik vond in een werk dat ik tegenwoordig lees en waarin over het huwelijk gesproken wordt, de oorzaken opgegeven van vele ongelukkige vereenigingen. Daarin komt onder anderen het volgende voor: ‘Vele minnaars, man geworden zijnde, nemen niet eens de moeite hunne gebreken te verbergen.’ Deze periode deed mij lang nadenken. Moeite nemen om iets te verbergen, dacht ik, is toch altijd eene soort van geveinsdheid. Kan er eene dusdanige ondeugd noodig wezen tot bevestiging van huwelijksgeluk? Ik begrijp dat men zijne gebreken moet trachten te keer te gaan, maar eene bedekking dat vatte ik niet terstond. Ik had echter te veel achting voor de verstandige deugdzame schrijfsters van die woorden (Wolf en Deken) om het zoo terstond te verwerpen, en ik heb er het volgende op gevonden, hetgeen geloof ik de ware bedoeling is. Als ik iets verkoop dat defect is vordert de eerlijkheid dat ik, voor gij het koopt, het ontbrekende aantoon, maar als gij het eens gekocht hebt, mag en moet ik de gebreken in uw eigen belang, zooveel mogelijk trachten te bedekken. Wanneer men dit nu toepast op het huwelijk zoude men vóór het aangaan daarvan de gebreken moeten toonen en later, als de waren geleverd zijn zoude het pligt wezen zich zoo goed mogelijk voor te doen. Als die redenering doorgaat zoude ik na het huwelijk mijne fouten mogen bedekken, maar voor dien tijd zoude ik moeten zeggen: dit en dat ontbreekt er aan mij. Waarom echter waarschuwt men den kooper? Opdat hij wete wat hij koopt. Nu komt het er echter op aan te weten wat hier in de vergelijking voor en wat na de koop heet. Eigenlijk lieve Everdine, geloof ik dat gij mij met al mijne fouten reeds gekocht hebt. Als ik uw lief hart wel ken, zoudt gij mij om geene reden hoegenaamd terugstoten, ik zelf schreef het u dikwijls: ik beschouw u als mijne vrouw, er is geene scheiding, geen verwijdering mogelijk.
Wat zoude het dus helpen of ik, nu het toch
| |
| |
reeds te laat is, u op de gebreken opmerkzaam maak? Maar wanneer had ik het dan moeten doen? Voor ik u op Bolang den eersten kus gaf? Dat kon toch ook niet, want toen hadt gij kunnen vragen: Wat gaat mij dit aan? En later toen het u begon te regarderen was het te laat want gij hadt in uwe lieve overijling (die ik zeer afkeur, en waarvoor ik u toch zoo innig liefheb, begrijpt gij dit?) mij reeds aangenomen. Gij ziet dat ik in een doolhof van gissingen ben. Ik verzeker u opregt dat ik naar waarheid zoek. Dit staat vast, als ik zwijg is het geene geveinsdheid, geen gebrek aan vertrouwen, en als ik spreek is het niet uit geringschatting uwer opinie omtrent mij. Het kan wezen dat ik het mis heb, maar ik blijf nog altijd van gevoelen dat eene volkomene opregtheid hoogst wenschelijk is. ‘Le ton fait la musique.’ Het zal toch wel een groot onderscheid maken of men zich de moeite niet geeft zijne gebreken te bedekken, dan of men die gebreken voorbedachtelijk aan het licht brengt uit de overtuiging dat men eene heilige verbindtenis heeft aangegaan, waarbij ieder het volmaaktste regt op den ander heeft, en dat dit regt zich niet alleen tot het uitwendige bepaalt, maar alles omvat wat wij ooit deden of dachten. Dat gij van uwen kant de verplichting die er op mij rust opheft, is heel lief van u, schoon ik niet geloof dat het u aangenaam wezen zoude als ik nu kortaf zeide: ‘welnu, dan zal ik zwijgen!’ Ook zoude ik mij niet gerust gevoelen als ik u niet geheel en al in mijn hart had laten lezen. Stel u eens in mijne plaats, lieve engel, verbeeld u eens dat gij confessies te doen hadt, zoudt gij niet liever alles vertellen dan iets voor mij achterhouden? Zou het u niet een gevoel geven alsof gij een bedrog pleegdet? Ik geloof zeker dat als gij u verkeerdheden te verwijten hadt, gij dezelve aan mij zoudt mededeelen. Tusschenbeide zoude ik bijna wenschen dat gij minder rein waart opdat de rekening meer effen zoude zijn. Ik herinner mij daar
een gezegde van iemand met wien ik als kind omging, toen er over idealen werd gesproken. ‘Ik verlang niet naar een ideaal, zeide hij, ik zoude er te veel bij afvallen.’ Dat was een verstandig gezegde. Ik beschouw u niet, als een ideaal (die idees heeft men niet meer als men te wijs geworden is) maar toch gevoel ik hoe ik bij u afvallen zal. Vraagt gij mij nu echter of ik u een man zoude toewenschen die minder wijs was, dan zoude ik om een
| |
| |
antwoord verlegen staan. Iemand die huwt moet zoogenaamd jong geweest zijn, of hij staat naderhand met de handen verkeerd als hij zoons heeft optevoeden. Onbekendheid met de wereld bij ouders, strekt meestal ten verderve van de kinderen. De vader moet bij ondervinding weten wat er in het gemoed van zijn zoon omgaat, hij moet weten waarvoor hij zich te wachten heeft, opdat hij behoorlijk zal kunnen waarschuwen, hij moet weten hoe ligt men valt, en tevens dat niet elke val dadelijk een geheel verderf na zich sleept; hij moet zelf gestruikeld zijn om aan zijn kinderen te toonen hoe men zich oprigt. Dat heeft veel van eene apologie der zonde, zult gij zeggen. Neen, lieve beste, dat bedoel ik er volstrekt niet mede. De zonde is, van welken kant ook beschouwd afschuwelijk, maar als de zonde dan toch bestaat, geloof ik dat men goed doet partij te trekken van de ondervinding om voor den vervolge zichzelve staande te houden, en er anderen voor te waarschuwen.
Gij zult mij niet verstooten niet waar, mijne innig geliefde Everdine, omdat ik niet altijd zoo geweest ben als ik thans wensch te zijn? Zij die zich zelven het minste te verwijten hebben zijn gewoonlijk het meeste geneigd om aan anderen hunne misstappen te vergeven. Onschuld en vergevingsgezindheid gaan gewoonlijk te zamen. Dezelfde God die geheel heilig, onbevlekt is, vergeeft! Daarom ben ik er zoo gerust op dat gij mij ook na mijne bekentenissen uwe liefde niet onthouden zult. En het is mij eene behoefte te biechten. Laat dat Roomsche woord u niet hinderen. Jacobus zegt: belijdt elkanderen uwe overtredingen. Hij zegt niet: belijdt ze aan een priester, aan deze of die persoon, maar ‘aan elkander’ dat is de zoon aan den vader, de broeder aan den broeder, de vriend aan den vriend, ieder aan zijnen naaste. En wie is mijne naaste? Zijt gij dat niet mijne Everdine, mijne bruid, mijne vrouw? Gij immers, met wie ik als God het wil, het leven zal doorgaan, elkander troostende en steunende tot het laatste toe, tot den dood, en later...
Hiermede wil ik van avond eindigen, lieve beste Eefje. Gij ziet nu wel dat ik reden heb om u alles medetedeelen, en ik zal het doen. De tijd zal waarschijnlijk niet toelaten dat ik dit plan volbreng gedurende onze tegenwoordige correspondentie, want binnen kort hoop ik u te zien. Nu wensch ik u een goeden nacht,
| |
| |
mijne engel. Ik denk den geheelen tijd aan u, ik heb u hoe langer hoe meer lief schijnt het, en toch dacht ik vroeger dat ik u niet meer dan toen beminnen kon.
20 December. Gister ben ik tot mijn spijt opgehouden en heden is het postdag. Gij zult het wel voor lief nemen dat ik dus haastig eindig. Uwen brief van den 13den hoop ik vanavond te beantwoorden. Bouw er niet vast op dat ik kom, maar vertrouw dat ik doen zal wat ik kan. In mijn volgenden zal ik het u bepaald zeggen. Schrijf mij niet meer als gij dezen ontvangen hebt, anders mogt de brief als ik reeds vertrokken was aan het zwerven komen. God zegene u lieve beste Everdine, ik heb u heel innig lief, reken daar vast op mijn beste.
Uw Eduard.
|
|