| |
[7-10 december 1845
Brief van Dekker aan Tine]
* 7-10 december 1845
Brief van Dekker aan Tine. (Brieven I, blz. 298; Brieven WB I, blz. 194)
Poerwakarta 7 December 1845.
Gisteren toen de post vertrok heb ik slechts een klein briefje verzonden volgens de belofte om u niet teleur te stellen. Gisterenavond gaf de resident eene kleine soirée, die niet heel plaisierig was, schoon de menschen zich nog al hadden uitgesloofd om het vrolijk te maken. Ik had er vrede mee gehad als ik maar in mijne kamer had kunnen blijven, maar bij het klein personeel van de plaats mogt zich niemand afzonderen. Vlei u niet met de hoop dat ik voor N.J. komen zal. Reken 8 dagen na N.J. Ik had er mij een fête van gemaakt den oudejaarsavond in den kring der familie te vieren, en dit zoude ook zeker gebeurd zijn als mijn verblijf hier verlengd geworden ware. Nu ik echter met ultimo voor goed afscheid neem, kan ik op zulk een korten tijd niet nog eenige dagen smokkelen, hetwelk ik anders gedaan had. Ik heb besloten niet om de betrekking hier te vragen dewijl ik naderhand spijt zoude hebben als het ons hier onaangenaam was; geeft men het mij ongevraagd, dan is het iets anders.
Waarom toch hebt gij de lezing van de Mystères gestaakt? Beviel het u niet? Gij schrijft alleen ik ben er mede uitgescheiden zonder daarbij de reden te voegen. Geloof niet dat ik alles in dat werk zoo heel mooi vind, maar belangrijk is het zeker. Ik hoop over dat boek veel met u te spreken, als wij misschien later te zamen de lectuur voortzetten. Over het geheel stel ik mij van dergelijke gesprekken een groot genot voor, en ik zal veel aan mijne vrouw kunnen vragen, wat ik niet aan een meisje vragen kan. Zulke onderwerpen komen er veel in de mystères voor. Mondeling zal dat alles beter gaan, want mijne Eefje heeft er
| |
| |
aardig slag van in hare brieven over een en ander heen te loopen, hetgeen ik u echter volstrekt niet ten kwade duiden kan, schoon ik er veel belang in zoude gesteld hebben als gij mij op dat punt in mijn brief van 19 Nov. wat uitvoeriger geantwoord hadt. Ik zoude mij zeer moeten bedriegen als die brief van 19 Nov. u niet veel te denken had gegeven, en ik moet mij maar weder troosten met de toekomst als gij hardop denken zult.
Hoe het komt begrijp ik niet, maar op het oogenblik schrijf ik niet met genoegen. Ik gevoel toch dat het niet uit gebrek aan liefde voortkomt maar ik ben weder een weinig overspannen, en het ongeduld om u te zien en te spreken veroorzaakt dat ik een afkeer heb om letter voor letter neer te schrijven.
Maandagmorgen. Ja waarlijk er was een brief voor mij. De inhoud heeft mij ongerust gemaakt, omdat mijne lieve Everdine ongesteld is. Bovendien grieft het mij zoo dat gij op dien dag te vergeefs een brief van mij verwacht hebt. Ik kan dit niet verklaren; ik had den 29sten Nov. toch geschreven, evenals alle postdagen. Waar mag die brief beland zijn? Ik ben ontzettend verdrietig en bedroefd.
Dingsdag. Daar heeft nu die Mevr. P. weer in eens een haat op dat arme meisje gekregen, en haar opnieuw gezegd dat zij weg moet. Ik ben daar gisterenavond geweest en heb Cateau een oogenblik alleen gesproken. Morgen vroeg vertrekt zij reeds. Zij wordt door P. een eind wegs begeleid, en dan moet zij verder maar voor zichzelven zorgen. Het hart bloedt mij bij de gedachte aan de verlatenheid van dat arme meisje. Ik kan en mag niet helpen. Ik moet tegen mijne Everdine opregt wezen en daarom wil ik het niet verbergen dat ik heel veel van haar houd, zoo zelfs dat ik er dikwijls knorrig op mij zelven over was. Zij heeft zich hier in verschillende moeijelijke omstandigheden voorbeeldig gedragen. Ik hoop Cateau dezen avond nog te zien, en als ik haar niet alleen kan spreken kom ik voor haar venster, schoon zij het mij verboden heeft, omdat ik haar laatst bij die gelegenheid een kus heb gegeven. Ik heb nooit opgehouden u boven alles lief te hebben, maar er zijn wel oogenblikken geweest dat ik verhit was door het zien van een jong meisje dat in het ongeluk verkeerde en er heel goed uitziet. Daarbij kwam nog de geheimzinnigheid onzer betrekking, hetwelk altijd aan- | |
| |
trekt. Waarschijnlijk zal zij mij van Batavia schrijven, en ik zal haar, als ik daar mogt komen, opzoeken. Haar vader heeft geen inkomsten, waar hij woont of logeert weet zij niet eens. Ik weet niet of ik wel goed doe u dit alles te schrijven maar ik reken er op dat mijne Everdine op mijn hart vertrouwt. Ik bemin Cateau niet, maar ik heb eene neiging voor haar, die na haar vertrek welligt zal uitslijten. Heb ik verkeerd gedaan met aan die neiging te veel voedsel te geven, dan zal ik ten minste voldoening hebben van het volbrengen mijner belofte om aan u, mijne lieve beste, al mijne aandoeningen mede te deelen. En gij zult het mij wel vergeven niet waar, ik heb u lief boven alles, vertrouw daar vast op.
Dinsdag avond negen uur. Ik ben heden middag bij P. gegaan. Hij en zijne vrouw waren heel kort tegen mij. Ik geloof dat zij een afkeer van mij hebben, maar zij durven het niet te laten blijken. Veel liever wilde ik openlijk partij voor Cateau trekken en hun in het gezigt zeggen dat het schande is een meisje zoo aan haar lot over te laten; maar Cateau heeft er op aangedrongen dat ik vrede zoude houden, te meer daar zij het zou moeten ontgelden als ik op mijn poot begon te spelen. Heden morgen heeft zij eene korte afscheidsvisite bij den resident gemaakt. Ik wist dat zij komen zoude en liep van 't kantoor af naar binnen. Zij hield zich nog vrolijk, ten minste mij viel het in het oog daar ik zoo goed wist hoe beklemd haar hart op dat oogenblik was. Mijn hart was vervuld van aandoening en Mevrouw de Resident die het bemerkte vraagde mij naar de oorzaak. Ik zeide ronduit dat het mij zoo leed deed Cateau te zien vertrekken, niet zoo zeer omdat zij wegging, als wel om de omstandigheden waarin zij vertrok. ‘Het zoude uw meisje geen plaisier doen als zij wist dat gij zooveel belang in eene andere stelt’ antwoordde zij. Ik achtte het niet de moeite waard uw hart bij dat onnozele mensch te verdedigen, dat ware haar te veel eer geweest, en bovendien nuttelooze moeite, want men zoude mij toch niet begrijpen als ik zeide dat onze liefde vertrouwend en boven kleingeestige jalousie verheven is. Als ik mij het lot van dat meisje niet aantrok, verdiende ik niet dat gij mij liefhadt, mijne dierbare Everdine. Ook zouden zij het niet begrijpen dat ik u alles mededeel. En waarlijk ik zoude mij zelve schade doen in uwe
| |
| |
beoordeeling als ik het beste wat er nog in mij is voor u verborgen hield, het medegevoel voor ongeluk namelijk. Ik heb het u al meer geschreven dat ik mij zoo verdrietig maken kan over de onevenredigheid tusschen mijnen wil en mijne magt. Wat zoude ik krachtig den Rodolphe spelen als ik zijne middelen had. Die Rodolphe is de hoofdpersoon in de Mystères, die overal doet wat regt is (of wat hem zoo toeschijnt) en al ben ik het niet overal met Eugène Sue eens omtrent de aangewende middelen, dit is zeker dat ik dezelfde goede bedoelingen hebben zoude. En nu, wat kan ik doen? Overal ontmoet ik ellende, en ik kan niet bijstaan. Overal onregt, en ik kan niet straffen. Overal verdrukking en ik kan niet verdedigen. Waarom toch moet ik alles wat anderen wedervaart zoo diep gevoelen als ik toch niet helpen kan? Als het doel de middelen heiligde, zoude ik de eerste helft van mijn leven een schurk willen zijn om magtig te worden, ten einde in den tweede helft, die magt ten goede aantewenden. Ik ben verdrietig, lieve beste. Noem het grillen als gij wilt, het zal niet beter worden voor ik in den huisselijken kring geheel en al mijn geluk zoek, en van de wereld mijne oogen afwend. God geve dat ik spoedig dit geluk aan uwe zijde smaken moge. Word toch niet ziek, denk dat gij mijn toekomst, mijn alles zijt. Ik durf er niet aan denken want ik heb u vreesselijk lief. En dat schrijf ik op een oogenblik nu ik op het punt sta een ander meisje een bezoek aan haar venster te geven. Velen zou het onverklaarbaar voorkomen, maar ik bouw vast op het hart van mijne Everdine. Zeg mij, had ik het niet moeten doen, of had ik het misschien moeten verzwijgen?
Woensdag morgen. Gister avond heb ik na het bovenstaande inliggend briefje voor Sophie geschreven. Toen was het zoowat tijd om uit te gaan. Het was nogal donker buiten, hetgeen mij natuurlijk welkom was. Ik kleedde mij donker, wachtte tot de nachtronde gepasseerd was en ik ging uit. Haar venster was open, maar zij sliep niet. Een zoontje van Permentier (een jongetje van zes à zeven jaren) sliep in hare kamer. Ik geloof dat zij dit met voordacht bewerkt heeft. Ik heb niets dan hare hand gekust, maar ik heb wel hartelijk gesproken. Zij was ook heel vertrouwelijk. Ik had haar reeds dikwijls gezegd: ‘die Mevrouw P. is een slecht wijf!’ maar zij had het altijd tegengesproken. He- | |
| |
den nacht echter zeide zij dat ik gelijk had gehad. Toevallig had zij gehoord dat die vrouw zich den vorigen avond heel gemeen over haar had uitgelaten, en het liet voorkomen alsof zij zich slecht gedragen had, of ten minste alsof er vrees bestond dat zij zich slecht gedragen zoude. Ik was daarbij ook niet gespaard geworden. Dat ik driftig werd kunt gij nagaan. Zij verzocht mij ernstig mij om harentwille niet met P. en diens vrouw te brouilleren, maar uiterlijk vrede te houden, omdat dit de beste wijze was hare reputatie, waar die mogt aangerand worden, te verdedigen. Zij verbood mij dit met geweld te doen, waartoe ik anders wel neiging had ‘maar kunt gij hier en daar met zachtheid iets ten mijnen voordeele zeggen, dan vorder ik van u als eerlijk man dat gij mijne partij trekt, als gij ten minste gelooft dat ik het eenigzins verdien’ voegde zij er bij. Ja, waarachtig Cateau, wees gerust. Wij spraken nog lang; ik konde bijna niet heengaan. Dit was het laatste dat ik haar alleen sprak, en ik had zoo innig met haar te doen. Eindelijk werden wij gestoord, er kwamen menschen op den weg die eene bendie bij Permentier bragten. Ik vlugtte in het wagenhuis en verschool mij in een hoek. Alsof het spel sprak bleven die kerels wel een half
uur daar, op geen tien voet afstands van mij. Zij waren bezig het rijtuig voor de reis gereed te maken. Ik stond achter een tuigrek, en durfde haast geen adem halen. Ik was bevreesd dat zij iets van dat rek zouden noodig hebben en dan had men mij gezien. Ik besloot als ik merken zoude dat men mij ontdekken moest, in eens voor den dag te springen en om mij heen te slaan dan zouden die kerels van schrik niet geweten hebben wat het was, en voor zij zich herstelden, ware ik ver weg geweest. Die menschen konden er geen denkbeeld van hebben dat een Europeaan midden in den nacht daar zitten zoude; zij zouden dan denken dat het een Inlander was geweest, die opium had geschoven, en er zoude geene verdenking op dat arme meisje vallen. Gelukkig heeft men mij niet gezien, en ik kwam behouden tehuis. Heden morgen te zes ure was ik op de been om Cateau te zien vertrekken. Mevrouw P. lachte en zong reeds als ware het om het arme kind te plagen. Ik was stil en kort van stof, en zette een gezigt dat zeggen wil: Spreek mij niet aan. Ik heb Cateau beloofd haar te zullen schrijven aan het adres van haar broeder,
| |
| |
den adjudant-onderofficier, en als ik op Batavia kom haar optezoeken. Tot nog toe heb ik haar in niets kunnen helpen, maar ik weet toch dat het haar lief was dat ik belang in haar stelde, en ik geloof dat ik haar ellendige positie door hartelijkheid wel eenigzins dragelijker gemaakt heb. O, hoe verlang ik er naar om over dit alles met u te spreken.
Ik moet eindigen lieve beste Everdine. Verheel het mij niet als er in deze brief iets staat wat u niet bevalt, laat ik er toch gerust op kunnen zijn dat ik het terstond weet als ik u mogt gegriefd hebben, dan kan ik mij beteren. Dag lieve beste, dag mijn engel, nog maar heel kort dan kom ik bij u; ik zal zorgen dat gij den dag naauwkeurig weet. Ik omhels u hartelijk in gedachten. God spare u voor uwen Eduard.
|
|