twee vaartuigen die dezelfde reis hebben gemaakt, maar een geheel anderen weg hebben genomen. Neen die vergelijking is niet juist, haar reis is afgeloopen en de mijne...
Ook de mijne zal, God geve het, spoedig gedaan wezen; door de menigte van aandoeningen heen, die het hart vermoeijen en het hoofd belemmeren, zie ik eene rustige, ik zoude bijna zeggen, prosaische toekomst te gemoet, met juist zooveel poezie als er noodig is om mijne lieve Everdine, mijne Engel, en mijne kinderen, gaven Gods te noemen.
Ik gevoel mij zoo gelukkig dat ik er huiverig van ben. ‘Is het wel waar?’ vraag ik mij zelven, evenals de eerlijke bedelaar wien men een goudstuk gaf, vragen zoude: ‘Is dat wel waarlijk voor mij?’ Ja, ja, het is waar, ik heb uwe tranen gezien toen ik vertrok, en ik begreep wat ten Cate meende toen hij zeide:
‘Geef uw lachjes aan elk dien gij minder bemint,
Maar bewaar toch uw traantjes voor mij!’
Ik zal gelukkig zijn, gij weet wat ik geluk noem, ik laat het Holm zeggen in de Eerlooze. ‘O, hoe schoon moet het zijn als geliefde stemmen met ons medebidden om het dagelijksch brood en vergeving van schulden.’ Dat geluk zult gij mij geven, Everdine, - en ik herhaal en bevestig mijne belofte om u zoo gelukkig te maken als door hartelijke trouwe liefde mogelijk is.
Mijne lamp weigert dienst, ik sluit derhalve. Groet ieder van mij, vooral... ja wie vooral? Allen, allen! Goeden nacht, mijn meisje, mijne Everdine, - duizend kussen voor u, en gelukkige droomen voor mij - goeden nacht!
Uw Eduard
Schrijf dikwijls en veel, adresseer uwen eersten brief op Buitenzorg aan E. Douwes Dekker, Ambtr. o/wgd, en later als boven te Poerwakarta (Krawang)
Schrijf mij wat gij doet, wat er voorvalt, maar lieve, bovenal wat gij denkt.
Met een weinig postpapier voor Everdine en eenige sigaren voor den heer Van der Hucht. De koek is voor de kinderen. Dat trommeltje is vol geweest doch men heeft mij geplunderd.