Aan den Generaal Majoor Civiel en Militair Gouverneur ter Sumatra's Westkust.
Geeft te kennen:
Eduard Douwes Dekker, Controleur 2de klasse
dat hij adressant reeds sedert geruimen tijd, ten gevolge van de door Uhedg. genomen maatregelen, zonder de minste inkomsten, alhier is vertoevende,
dat de hieruit voortvloeijende diepe armoede evenmin strookt met de maatschappelijke positie waarop hij adressant, in weerwil van de alhier zoo ruimschoots ondergane krenkingen en vernederingen, bij voortduring blijft aanspraak maken, - als met de waardigheid van het Gouvernement welks dienaar hij is.
Dat - al waren de misdrijven waaraan hij zich mogt hebben schuldig gemaakt van eenen ernstigen aard, (waartegen hij adressant plegtig protesteert) alsdan nog volgens geen regtsbegrip ter wereld, die misdrijven kunnen of mogen gestraft worden met den dwang om gebrek te lijden.
Dat die dwang niettemin wordt daargesteld door de schorsing zijner inkomsten, in verband met den van Uhedg. uitgeganen last om Padang niet te verlaten.
Dat hij adressant, indien het Nederl. Ind. Gouvernement zijne verdere diensten niet begeert, niet de minste zwarigheid maakt op eene andere wijze in zijne behoeften te voorzien, mits men hem vrijheid late, te gaan werwaarts hij wil -, doch tevens, indien hem zulks niet wordt toegestaan, op ondersteuning meent te mogen aanspraak maken.
Redenen waarom hij adressant Uhedg. is verzoekende:
Hem toe te staan deze plaats te verlaten en zich naar Batavia te begeven, of indien daarin niet kan worden getreden, op eene voegzame wijze in zijne behoeften te voorzien.
Hetwelk doende
Dekker.
Padang, 4 April 1844.