| |
| |
| |
[1843-1844
Prozaschets van Dekker. Losse bladen uit het dagboek van een oud man: Jongelingsdroomen]
* 1843-1844
Prozaschets van Eduard Douwes Dekker, gedeeltelijk te Natal, gedeeltelijk te Padang ontstaan; door Mimi gepubliceerd naar een niet teruggevonden handschrift. (Brieven I, blz. 71; Brieven WB I, blz. 42) In de brief van februari - mei 1851 heeft Dekker zelf als datering opgegeven: Natal 1843 - Batavia 1845. De datum zoals die nu op blz. 381 staat, komt alleen voor in Brieven WB I.
Ofschoon het de gang der ambtelijke zaken onderbreekt, kan dit proza toch om z'n datering het best hier geplaatst worden, mede omdat het aldus laat zien waarmee Dekkers geest zich bezig hield in de hachelijke omstandigheden waarin hij verkeerde.
| |
Losse bladen uit het dagboek van een oud man
Jongelingsdroomen
(Het volgende is geschreven in Indie en schijnt te dagteekenen van 1810 of 1811. Uit voorafgaande en kort daarop volgende aanteekeningen meen ik te moeten opmaken dat de schrijver op dien tijd ca. 24 jaren oud was, en een betrekking bij het toenmalig Indisch bestuur bekleedde.
De verzamelaar der losse bladen uit het D. v.e. oud man.)
...Voldoe ik aan mijne bestemming? Wat is mijne bestemming?
Hebben de droomen van grootheid die mijne kindsche jaren kenmerkten, gelogen? Ben ik klein, nietig, verachtelijk als zij die zich menschen noemen? Zoo neen, ben ik op mijne plaats daar waar vroeger een ander stond, waar na mij weder een ander staan zal? Voegt mij niet een standpunt voor anderen onbereikbaar?
Als kind wilde ik heer van kinderen zijn, en ik moest het wezen. De vervulling alleen van dien wensch konde beantwoorden aan de stoutheid waaruit die begeerte derzelver oorsprong nam.
Als jongeling ben ik gelijk aan of minder dan anderen; wat zal ik, met de jaren wegzinkende, als man onder mannen zijn? Of eischt men van mij dat ik den tragen loop der gebeurtenissen volgende, zwoegende trap voor trap opklimme, en van tijdruimte wacht, wat in één oogenblik de vrucht van een vasten
| |
| |
wil en het genie wezen kan? God beware mij! Liever niet klimmen dan zóó, liever met geestkracht de begeerte naar het allerhoogste onderdrukt, dan die begeerte afhankelijk te maken van den breidel die de maatschappelijke instellingen onzer dagen der individuele eerzucht in den mond leggen.
Wat ontbreekt mij om de trappen over te slaan en op eens het hoogste te grijpen?
Bonaparte is groot. Waardoor?
Bonaparte is krijgsman, diplomaat; hij heeft kennis van zaken en wat meer zegt hij kent menschen. Bonaparte heeft een vasten wil; hij vond bij dat alles de omstandigheden.
(Kantteekening in het handschrift: Dit althans is het gewone antwoord op de vraag; waardoor werd Bonaparte groot? Ik geloof dit niet en keer de stelling geheel om. Bonaparte was krijgsman, diplomaat etc. omdat hij groot was. Hij wilde de eigenschappen die tot het wel slagen vereischt worden bezitten. Het willen van dat doel toont de grootheid van den man aan, en diezelfde grootheid doet hem zich gemakkelijk de daartoe benoodigde eigenschappen eigen maken. In dien er, om Europa te hervormen en te beheerschen sterrekunde ware vereischt geworden, dan zoude Bonaparte de eerste sterrekundige van zijn tijd geweest zijn.)
Laat zien wat ik bezit, wat ik mis. Ik bezit niets van dat alles.
Er was een tijd dat ook B. niets van dat alles bezat; de vraag is wanneer hij zich het ontbrekende eigen maakte, òf: vóór dat de omstandigheden die hij naderhand benuttigde geboren waren, òf naderhand, toen hij, de omstandigheden vindende, begreep dat hij zóó moest zijn, om zóó te kunnen slagen?
Vóór dien tijd zekerlijk. Wij kunnen in het midden laten of hij de omstandigheden voorzag en zich bij voorraad voor dezelve vormde, dan wel of hij door instinct gedreven werd zich te volmaken; dit is zeker dat het spoedig te laat ware geweest.
Wee de vesting die begint zich in staat van verdediging te stellen als de vijand nabij is. Wee het genie dat zich zijner bewust wordt, dan eerst als de omstandigheden een genie vorderen. Het gaat verloren!
Hoe bewijst gij uwe stelling, Montesquieu, als gij zegt: ‘l'homme ne manque jamais aux circonstances?’ Hoe weet gij zulks?
| |
| |
Veelal bewaart de Geschiedenis alleen die omstandigheden waar zich de man heeft opgedaan, maar wie maakt melding van de omstandigheden waarvan zij niet gewaagt omdat er niemand was die eene gedachte, eene meening, een principe voorstond, niemand die aan zulke omstandigheden een naam gaf.
Gij, Montesquieu, stelt zonder te bewijzen; ik gevoel dat ik bewijzen moet als ik u aanrand.
De Israelieten verlieten Egypte, en Mozes ontbrak niet. De senaat te Rome onderdrukte het volk: er stonden Gracchen op. Het nieuwe Rome was losbandig, en vond Sixtus V van binnen, Luther, Calvijn etc. van buiten. Frankrijk was wetteloos, en Napoleon herstelde de wet.
Gij ziet ik ben eerlijk, en som eenige punten op om uw gezegde schijnbaar te staven; nu mijn antwoord.
Wanneer de omstandigheden die eenen Mozes, Gracchus, Sixtus, Luther of Napoleon eischten, bestaan hadden, zonder dat aan die eischen ware voldaan geworden, zouden die omstandigheden in het niet verzinken, en misschien nooit genoemd zijn. Werden de Israelieten 50 jaren vóór Mozes niet insgelijks verdrukt? Is er toen iemand opgestaan die hen uitleidde? Neen! Derhalve: vijftig jaren vóór Mozes ontbrak er een man aan de omstandigheden.
Was Rome niet verdorven vóór Luther? Had niet Luther eenige leeftijden vroeger de kerk moeten hervormen, indien hij zooveel vroeger bestaan had? Waar was toen de voorstander der heilzame ketterij? Gij denkt aan Huss? Een bewijs te meer. Huss toont aan dat er een Luther noodig was, derhalve q.e.d.
Wie zal durven loochenen dat het belang der menschheid gebiedend vorderde, dat de spaansche inquisitie terug gedeinsd ware voor den ijzeren wil van een groot man?
Ware er zulk een man opgestaan dan zoude Montesquieu zeggen: ‘ziedaar, er hebben gruwelen plaats, er wordt een sterke arm, een man vereischt om ze te stuiten, en terstond, die arm, die man is er!’
Nu echter de geschiedenis niet van zulk een man melding maakt, vraag ik: waar bleef hij?
Waarlijk, les hommes manquent quelquefois aux circonstances. Ik geloof echter dat ze er zijn, even stellig als de Natuur voor elk
| |
| |
gif een tegengif aanbiedt, voor elke plaag een behoedmiddel. Diezelfde Natuur die het ijs daarstelt, doet het verwarmend vuur branden; dezelfde Natuur die het aardrijk schroeit en blakert, geeft den mensch loof en frissche vruchten. Waarom zoude dan ook niet aan het menschdom een sterke arm geschonken worden, waar het dreigt te struikelen, en der maatschappij een pilaar waar ze in een stort? Maar, - de vrucht die in het verborgen rijpt, en door niemand geplukt slechts rupsen voedt, en op die wijze niet aan derzelver bestemming beantwoordt, - kan de Natuur het helpen dat ze door insecten genoten wordt en niet door den mensch waarvoor zij bestemd was?
Kan de Natuur het helpen dat niet ieder die groot had moeten zijn, groot werd? Dat niet elk genie de plaats in nam die het genie toekomt?
Wee het genie dat zich vormt als het reeds geopenbaard moest zijn! Het gaat verloren; het bereikt deszelfs bestemming evenmin als de vrucht met de rupsen.
Nu is de vraag of de omstandigheden aan het genie kunnen ontbreken. Dit is moeijelijker.
‘Een groot man gaat in het duister verloren wanneer de omstandigheden hem eenen zijner waardigen werkkring weigeren.’ Dit is een algemeen gezegde en derhalve te betwijfelen.
Ik heb zoo even gezegd: een genie gaat verloren wanneer het te laat zichzelven bewust wordt en vormt. Dit is echter geheel iets anders, dan verloren te gaan uit gebrek aan omstandigheden die de werking van een genie vereischen of toelaten.
Ik stem toe dat de omstandigheden er het hunne toe bijdragen om dat zelfbewustzijn en de daaruit voortvloeijende vorming daar te stellen, en dat diensvolgens gebrek aan die omstandigheden, het verloren gaan van een genie middelijk ten gevolge hebben kan; maar nooit zal een genie wanneer het eens tot zelfbewustzijn gekomen is, zich in den engen omvang van het gewoon menschelijk bestaan terugtrekken, omdat het buiten dien kring niets te doen vond.
Een voorbeeld: Iemand door de natuur tot een groot man bestemd, ploegt het veld. Kommer, voorspoed of wat het zij geeft hem het flaauwe bewustzijn dat hij meer kan en moet zijn dan hij is.
| |
| |
Waar zulk eene omstandigheid ontbreekt gaat het genie verloren.
Hij peinst; dit is de eerste stap.
Het bewustzijn van eigene kracht ontwaakt ten volle, en door die kracht vormt hij zich. Het genie is dáár, het genie werkt. Hier kunnen de omstandigheden niet ontbreken; het genie schept ze.
De omstandigheden die den man deden denken kon hij niet scheppen, omdat daartoe die kracht vereischt werd welke hij eerst door het zelfbewustzijn dat uit zijn denken voortvloeide, verkrijgen zou.
Dit te vorderen zoude zijn als of men zeide: smeed u een hamer, opdat gij daarmede smeden leert.
De slotsom van een en ander is:
1o | Er ontbreken nu en dan in zulke omstandigheden, zulke menschen. |
2o | Die menschen ontbreken niet omdat zij er niet zijn, maar omdat ze niet dáár zijn.
(Dit ‘daar’ strekt zich uit tot plaats en tijd der omstandigheden, en tot het uit- en inwendig standpunt van de persoon.
Kantteekening). |
3o | De omstandigheden die het genie wekken, ontbreken nu en dan: |
4o | De omstandigheden waarin en waarmede het genie werken moet, ontbreken nooit. |
Wij hebben gesteld dat bij Bonaparte de kiem van uitwendige grootheid zich inwendig ontwikkelde vóór de omstandigheden van die kiem de vrucht eischten, hetzij dat hij die omstandigheden voorzag, hetzij die ontwikkeling instinctmatig geschiedde. In dit laatste geval zegge men niet: ‘het was gelukkig dat naderhand de omstandigheden, hem eenen die ontwikkeling waardigen werkkring aanboden, en derhalve beantwoordden aan de hoogte waartoe hij a priori zich had opgevoerd’. Want juist dit getuigt van die hoogte dat hij zich eenen werkkring schiep, waartoe (hoezeer het anders schijnen moge) eigenlijk de omstandigheden geen aanleiding gaven.
De omstandigheden gaven hem slechts aanleiding om als Ro- | |
| |
bespierre Heer van Frankrijk te worden. Buiten Bonaparte waren er honderden die daartoe in staat waren.
De omstandigheden leidden hem primitief niet tot het denkbeeld om Europa zijne inzigten te doen eerbiedigen. Tot dit denkbeeld (even groot, grooter misschien dan de uitvoering zelve) was een Napoleon noodig. Ieder tijdgenoot die op het uitwendig standpunt van Bonaparte stond, dacht aan de mogelijkheid om zich ten koste van de algemeene vrijheid te verheffen. Dat slechts Bonaparte dit uitvoerde maakte hem niet groot.
Niemand echter dacht er aan dat uit de wettelooze wanorde van de fransche Republiek, de maatschappelijke verpligtingen met volle kracht zouden te voorschijn komen en geheel Europa op nieuw binden. De vrijheidsgeest die Lodewijk XVI doodde was uitgeput, en verteerde zich zelven; Frankrijk vanwaar men gewoon was bijna elke staatkundige beweging te zien uitgaan, was ten spot der volkeren geworden; ‘franschman’ was een scheldnaam als sans-culotte, een gruwel als Jacobijn. De grondslagen van de Republiek waggelden in het bloed der Royalisten. Eene morele verrotting had de plaats ingenomen der overspanning in de dagen van het schrikbewind. Het woord vaderland was zinledig geworden. Wáár was het vaderland van den franschman vóór het Consulaat? Op het graf van den vermoorden koning? In de schuilplaatsen van de gevlugte Bourbons? In de raadzaal van de Directoire? Of was misschien de guillotine het verzamelingspunt waarom zich de kinderen van Frankrijk schaarden?
Er was geen vaderland!
Europa zuchtte als altoos onder het ijzeren net der hoven, waarvan elke koning eene verbindende schakel was. Elke poging om dat drukkend weefsel afteschudden, deed de schalmen zwaarder op de volkeren rusten; nergens eene opening! Niet alleen verpletterde de nedervallende keten de stoutmoedige hand die zich uitstrekte om dezelve te verbreken, ook elders kromde zich de nek te dieper, naarmate ginds een enkel hoofd vruchteloos had getracht zich opterigten. Het schudden eener schakel weergalmde heinde en ver; elk vorst achtte zich gekrenkt door den hoon zijnen gebuur aangedaan, en nog weerklonken de jubeltoonen, nog brandden hier en ginder de vreugdevuren waarmede een onbedachtzaam volk de huwelijksvereeniging zijner vorstelijke
| |
| |
spruiten met naburige hoven gevierd had, toen reeds de geesselslagen van die naburen het nadrukkelijk onder het oog bragten, dat men zich met den vorst niet met het volk had verbonden.
(kantteekening: Holland in 1787.)
Slechts Frankrijk was den band ontworsteld, doch dáár had de vrijheidszucht voor de allerjammerlijkste afmatting plaats gemaakt.
Kon de scheuring van het ketenenweefsel waaronder geheel Europa zuchtte, onder zulke omstandigheden eenen aanvang nemen?
Ieder riep: neen! Of liever, niemand legde zich zelven die vraag voor; niemand besefte slechts van verre die mogelijkheid, niemand... dan Bonaparte alleen!
Dáárom is Napoleon groot! Niet bij Marengo, niet bij Jena, Austerlitz, Wagram, Friedland is hij groot geworden. Wil een schilder een toonbeeld daarstellen van hetgeen een mensch als Napoleon vermag... laat hij zich wachten den krijgsman met zwaard en rusting te schetsen. Zóó groot was elk soldaat van de ‘oude garde’.
Neen, hij stelle den jongeling voor, op den oogenblik toen hij peinzend de toekomst inzag; of liever toen hij peinsde op de mogelijkheid om die toekomst te vormen, te scheppen.
Bewondert gij Napoleon om zijne krijgskunst? Misschien ordenden sommige sous-lieutenants hunne pelotons beter dan hij zijne legers.
Om zijne dapperheid? Was bij dapperder dan de braven die hem vergezelden?
Napoleon was groot toen hij met het hoofd in de hand nadacht, en het lot van Europa vaststelde, voor nog iemand voorzien kon dat hij op Europa eenigen invloed zoude kunnen uitoefenen. Hij is groot om dat denkbeeld; hij zoude groot zijn ook dan wanneer de toekomst daaraan niet hadde beantwoord. Velen deelen in den roem zijner daden, dat denkbeeld echter behoorde hem alleen!
Ik zeide dat mij alles ontbrak waardoor Napoleon groot werd... Het later gezegde toont aan dat de bedoeling hiervan is, dat ik mij nog niets heb eigen gemaakt dat dienstbaar kan zijn aan de
| |
| |
begeerte om groot te wezen, maar dat die begeerte zelve de eerste stap tot grootheid is.
Ik zit met het hoofd in de hand en peins...
Wanneer ik ooit voor het oog van de wereld schitteren zal, men danke het dit oogenblik!
En nu vraag ik op nieuw: wat is mijne bestemming? Voldoe ik aan mijne bestemming?
Gesteld eens de Natuur hadde mij tot een groot man bestemd; laat ons onderzoeken of ik op weg ben om aan die bestemming te beantwoorden; laat ons onderzoeken op welke hoogte ik sta. ‘Eenige omstandigheden doen den man peinzen, hij geraakt tot zelfbewustzijn. Dit is de eerste stap.’
Ik heb gepeinsd. Ik zelf weet niet of het de omstandigheden waren, die mij tot denken aanspoorden, dan wel of ik dacht uit natuur, zooals men ademhaalt.
Ben ik tot bewustzijn van hoogere waarde gekomen?
Van waar anders dat knellen van den gewonen maatschappelijken dwang, die anderen niet knelt. Wanneer een kleedingstuk dat alle anderen past mij benaauwt, en in mijne bewegingen hindert... is dat geen bewijs dat mijn ligchaam grooter omvang heeft dan het hunne? Wanneer mijn geest met moeite of in 't geheel niet buigt, waar die van anderen zich kromt, is dat niet een bewijs dat die geest sterker, forscher, minder tot krommen geschikt is dan de hunne? En was dit niet immer zoo? Ik was als kind onbuigzaam en fier, als jongeling ben ik, hoewel tot nog toe doelloos, even zoo.
Ben ik dus als anderen? Neen.
Ben ik meer? Ben ik minder?
Ik veracht het doel waarnaar zij streven, het schijnt mij nietig. Ik veracht de rampen waarvoor zij sidderen. Hunne angsten, hunne smart... ik lach er mede. De hoogte waartoe zij deze of gene handeling welke mij klein toeschijnt verheffen, doet mij met geringachting op hen nederzien.
Ik gevoel dus dat ik meer ben dan anderen. Het zelfbewustzijn is dáár. Het doel en de omstandigheden ontbreken.
Wanneer mijn gevoel mij niet bedriegt moet ik scheppen, doel en omstandigheden tevens.
Het scheppen van een groot doel eischt meer dan het bereiken
| |
| |
van het oogmerk. Wie tot het eerste in staat is, zal in het andere niet falen. Wanneer ik in het eerste slaag, zal ik met zelfvertrouwen recht op het doel aangaan, overtuigd dat ik die het schiep het kan bereiken. Het komt er nu maar op aan dat doel juist te bepalen en te zeggen, dáár wil ik heen!
Wie of wat belet mij naar een kroon te streven? De begeerte alleen verdiende een kroon, en zou ze mij niet ten deel vallen indien ik stout alle hindernissen minachtende, alle middelen aangrijpende, mij verhief boven wantrouwen op mij zelven, boven vrees, twijfel en kleinmoedigheid? Indien ik koen de oogen sloot voor de afgronden die links en regts zich openen, om ze slechts op de toekomst te vestigen, en tevens mij niet bekreunende om het oordeel der menschen die mij omgeven, zij die niet verder zien dan heden, mij op de Toekomst beriep die mij regtvaardigen zal? Wat zoude ik minder bejagen dan dat?
Ik had eenmaal een levensdoel van geheel anderen (zal ik zeggen: verhevener?) aard.
Ik beminde een meisje en verloor haar.
Wat anders dan een kroon kan mij eenigzins schadeloos stellen? Welaan dan, het zij zoo!
(Kantteekening: men denke echter niet dat dit doel alleen mij voor den geest trad toen ik koos. Lang weifelde ik tusschen Diogenes en Alexander, tusschen Rousseau en Napoleon, tusschen het verhevene en het verheven-schijnende.
Ik heb het laatste gekozen, uit zwakheid, uit ijdelheid, misschien uit wraakzucht!)
Verhard u mijn hart en omgord u met het ijzeren harnas der onverschilligheid! Stik in uw bloed, maar laat geen droppel getuigen dat men u wondde! Wees sterk mijn brein, en duizel niet! Bevat alles, behoud alles, doorzie alles en oordeel immer juist. Dat nooit iemand bemerke dat gij falen kunt. Bedek elke fout met de vonken van schitterenden geest. Zeg niet, dit of dat kan niet... het moet geschieden! Gij moet de onmogelijkheid zelve kunnen oplossen en te niete doen.
Zoo moet eens Napoleon tot hoofd en hart gesproken hebben. Toen was hij groot, toen werd hij gekroond met de kroon van Goddelijke kracht, waarlijk anders dan later met het gouden hoofddeksel van Pius VII, schooner, heiliger.
| |
| |
Ik moet beginnen met eene misdaad... met iets wat anderen eene misdaad schijnen zal... het zij zoo!... Ik moet jaren van slavernij verduren; ik, geboren om te heerschen, moet beginnen met te gehoorzamen... het zij zoo!
Wees sterk, mijn hoofd; en gij mijn hart klop niet zoo onrustig. Gewen u bedaard te blijven in den storm. Het zal noodig wezen. En nu, fier begonnen, wat toch geschieden moet!
Ik begin met...
(Aanmerking van den Verzamelaar.
Ik geloof geene verschooning te moeten vragen voor de afbreking van hetgeen er in mijn handschrift van het dagboek op deze woorden volgt. Het zoude misbruik van des ouden mans goedheid gemaakt zijn, ook die aanteekeningen medetedeelen, die uit den aard der zake behooren geheim te blijven. Ik heb, toen ik het dagboek ontving bescheidenheid beloofd, en wilde gaarne woord houden.)
Vervolg.
...kan ik anders? Ik wil krijgsman worden, ik wil wetenschappelijke kennis van omvang bezitten; ik wil menschen kennen en kunnen beoordeelen zonder mistasting; ik moet leeren niets te doen, niets te zeggen, niets te denken wat niet tot het doel leidt; noch ter linker noch ter regterzijde afwijken; kommer moet mij niet afschrikken, en weelde niet binden; ik moet moed bezitten, - niet razenden dolzinnigen moed - maar bedaarde koele verachting van gevaar; ik moet mij gewennen niets wat ik wil niet te kunnen, en tevens niets te willen wat niet doelmatig is. Teeder gevoel van hart en geweten moet onderdrukt (niet vernietigd) worden, ik moet wreed, hardvochtig zijn uit beginsel, en mijne wreedheid zal deugd wezen; ik moet misdadig wezen en toch zullen mijne misdaden heilige opofferingen zijn.
Is het niet een schoon doel een volk gelukkig te maken, - wat zeg ik - een gelukkig volk te scheppen? Wie deed dat vóór mij?
Men overwon, men organiseerde. Ik wil eene maatschappij uit het niet tot aanzijn roepen; ik wil de geteisterde stiefkinderen van het verouderd Europa tot één huisgezin verzamelen, mij aan het hoofd daarvan stellen, en misschien uit den schuilhoek der ballingen de onnatuurlijke moeder die hare kinderen verstiet, doen sidderen. Is dat doel niet groot, verheven? Zouden
| |
| |
op hem die het vormde de gewone regelen van eer en deugd toepasselijk zijn? Bindt men den leeuw met den band die de hinde weerhoudt?
Lamartine, de gemoedelijke godvruchtige Lamartine zegt het: ‘Pour des héros et nous, il est des poids divers!’
En als hij die in stille afzondering, in dichterlijke opwekking de wereld aanschouwt; hij die zich niet onder de ‘héros’ rekent doch nederig zijne eigene persoon onder het collectief ‘nous’ schaart, reeds de waarheid inziet van het gevoelen dat niet allen naar denzelfden maatstaf zullen geoordeeld worden, moet ik dan twijfelen, ik?
(Aanmerking van den verzamelaar.
Ik moet bekennen de aanhaling der woorden van Lamartine niet te begrijpen. Het is een anachronisme. Hoe komt vader Anton in 1811 aan verzen van Lamartine? Ik zoude op het voetspoor van zoovele bijbeluitleggers kunnen zeggen: die woorden zijn door eene andere hand daar later bijgevoegd, - het is eene aanteekening van vertalers...
Zoover ik kan nagaan is het Dagboek nimmer in andere handen geweest en stellig niet vertaald maar in oorspronkelijk hollandsch geschreven. De eenige verandering die ik bij de overname der losse bladen mij veroorloofd heb, is dat ik de spelling van den ouden man, die hier en daar naar de tijden van de Bataafsche Republiek riekt, op eene tant soit peu siegenbeeksche leest geschoeid heb. Wat eene bijvoeging van des schrijvers eigene hand aangaat, de schrijver zoude een groot gedeelte van zijne aanteekeningen ten vure gedoemd hebben, indien hij in latere jaren dezelve had nagelezen. In allen gevalle zoude hij de jongelingsdroomen van 1811 liever geheel vernietigd, dan nog door later bijschrift getuigd hebben dat hij nog altijd voortdroomde.
(Wat ik u bidden mag, gij die Dagboeken schrijft, lees ze nooit na. Het is immers niet aangenaam bij voortduring heden de overtuiging op te doen dat gij gisteren gek waart.)
Ik kan dus de aanhaling uit Lamartine niet verklaren; ik ben bereid om die stuitende anachronisme het geheele dagboek te verwerpen, zoodra gij de Aenaeide verwerpt van Virgilius, die Dido met Aenaeas, en de Numa Pompilius van Florian die Numa met Zoroaster te zamen brengt.)
| |
| |
Vervolg.
...Ik twijfel niet! Ik verklaar mij vrij van de banden der maatschappelijke instellingen; ik zal misdadig worden, maar misdaad houdt bij mij op misdaad te wezen. Mijne misdaad spruit uit overtuiging, uit beginselen voort. Zijn die onzuiver en is mijne overtuiging valsch, dan is misdaad op zijn hoogst... dwaling!
(Drie en dertig jaren later! verzamelaar der losse bladen.)
Beekhoven 11 Junij 1843. Eindelijk is de dag om, en ik kan in vrede mijne pijp op mijne kamer rooken. Onze kleine Mathilde was jarig, en dat gaf eene drokte, een gejoel... het is voor een oud man niet om uittehouden. Ik heb er mijnen middagslaap bij inschoten omdat Frits volstrekt meende dat ik op Mathilde's verjaardag presbaar was om het contingent van zijn bok-stavast spel voltallig te maken. ‘Als ik dan toch moet, zei ik, het is wel, mits gij mij van springen vrij laat.’ Als eene bijzondere gunst werd mij dit toegestaan. De kabouters sprongen op mij om en lieten mij raden naar de horens. Raadde ik niet dan bleef ik bok, raadde ik, dan bleef ik ook Bok. En dat een oud man, die lang in Indië was, die ter nauwernood gelijk staat met een zeventiger in Holland!
Aanstaande Donderdag is het weer feest; ik denk dien dag eens naar stad te gaan. De kleinen zijn lief en aanvallig maar het is lastig op den duur; daar moet order op gesteld worden. Zij kunnen geen begrip hebben van de behoefte aan rust die mij hunne levendigheid ondragelijk maakt.
Mathilde wilde mij, ouden man, het bloemkransje dat Jansje haar heden morgen gaf, op het hoofd zetten. Ik liet haar begaan, maar het hinderde mij. Een bloemkrans op grijze haren!
Frits wil mij naar stad zenden om tollen en knikkers. Waar laat de schalk zoo spoedig zijn speelgoed? Ik zal er Donderdag toch aan denken... áls ik ga, want het is nog niet zeker.
Naar stad! - Zij weten niet wat dat ‘naar stad’ voor mij inheeft. Ik moet mijne Indische kabaai voor een rok verwisselen, die mij, schoon ik hoe langer hoe magerder word, toch altijd te naauw blijft. Die duivelsche kleermaker! Hij weet immers dat ik een oud man ben, en geen jonge hekspringer die de dandy uithangt. Ik behoef immers niemand te behagen. Ik heb mijn tijd gehad.
| |
| |
Laat ik niet vergeten dat Tante Koosje mij verzocht heeft, schoenen en reukzeep medetebrengen... áls ik ga, namelijk. Ik zie er tegen op; de weg zal weder vol stof zijn, of als het geregend heeft, modder. Ik zou kunnen rijden, het is waar, maar dan erger ik mij weder over den slechten staat van ons chaisje; het rammelt als de Turksche schellen van Diepo Negoro's Barissan; en dan de verw! Ik betaal er toch f23 voor aan den verlakker en het is schande zooals het ding er uitziet, vol blâren, rimpels en witte strepen. De tol-ontvanger aan de postbrug vraagde mij laatst ‘of de schilder daar marmer mee gemeend had?’ Insolente kerel! Neen, ik loop liever.
Ik zal Frits medenemen... als hij wil, namelijk, want de guit weet dat er Donderdag pannekoeken verstrekt worden, en zal dus liever te huis blijven. De jongen heeft juist geen ongelijk dat hij pannekoeken met suiker en kaneel liever heeft dan het gerammel van grootvader.
Waarom toch noemen mij de kinderen grootvader, mij, hunnen oudöom? Het klinkt als eene bespotting? ik wil het niet meer hooren.
Grootvader! Ik, die nooit Vader was!
Ik zal Frits morgen eens onder handen nemen, en den jongen afleeren mij telkens mijn dor leven als een schimp voor de voeten te gooijen.
Is het misschien een streek van Tante Koosje? Zoude zij het de kinderen geleerd hebben mij Grootvader te noemen? Zij zit hoog, hoog op het strand; is het welligt de wraakoefening eener oude vrijster? Wil het misschien zeggen: ‘Waart gij gehuwd, er was van mijne soort eene minder!’
Tante Koosje, het is immers mijne schuld niet. Waarlijk, ik herinner mij eenmaal te hebben willen huwen. Ik herinner mij - (begrijpen kan ik het niet meer - gij zoudt het kunnen nalezen, dáar in mijn dagboek -) ik herinner mij eens te hebben liefgehad. Grootvader! Indien ik grootvader ware, zouden dus mijne kleinkinderen ook de Hare zijn!
O, God! Neen, het is geene herinnering alleen. Ik begrijp het nog, ik gevoel het nog hoe ik eenmaal beminde!
Kinderen, noemt mij niet langer Grootvader, het doet mij zeer!
| |
| |
Ik zal dus Donderdag maar alleen gaan; van huis moet ik; doch... indien ik eens naar Slootwijk visschen ging? Ik zou morgen onzen Frits, als hij wil, eens naar Veldzigt kunnen zenden om verlof te vragen aan Mr. Siegholtz. Ik moet den man in zijne waardigheid erkennen, hij heeft nu eens de visscherij. Hij weigert het nooit, maar ik vind het toch onaangenaam dien parvenu ex-broodbakker om verlof tot visschen te moeten vragen, te meer daar Frits zegt dat hij de laatste keer eenvoudig ‘Ja’ zeide en den knaap niet eens verzocht de complimenten te doen. Wat verbeeldt die man zich wel!
Ik doe het niet. Ik schep er toch geen genoegen in sedert Tante Koosje gezegd heeft dat de paling die ik te huis bragt altijd gronderig smaakte.
Zij leggen het er allen op toe om mij ouden man te plagen, met hunne bloemkransjes, verjaardagen, chaisverlaksel en gronderige paling!
Maar waar zal ik dan toch Donderdag heen gaan? Te huis blijven kan ik niet. Het zal weer een leven als een oordeel wezen. Frits wil chinesche schimmen vertoonen, en ik voorzie dat hij mij ouder gewoonte de poppen zal laten vasthouden. Dan is het:
‘Nu, Grootvader, hier is Alexander, daar zijn generaal, zóó, houd vast! Ik houd het leger, als ik U nu aanstoot moet de generaal den arm oplichten en aan zijne knevels trekken, zooals die luitenant laatst, en dan... wacht nog niet...’
‘Wat zoekt ge, Frits?’
‘Het paard... Mathilde, waar is het paard? Spoedig, het paard!’ Het paard is gewoonlijk zoek. Mathilde heeft zakjes in de voorschoot van haar pop moeten maken en het paard van Alexander heeft voor patroon gediend.
‘Dat is verdrietig, zegt Frits; Mathilde ik verbied u voortaan mijne chinesche schimmen aan te raken. Nu, als het u blieft, Grootvader, daar is een ander paard...’
‘Maar Frits, - dat is geen paard...’
‘Dat komt er niet op aan; zóó,.. een beetje regts... wat hooger... zóó...’
Frits heeft weer gelijk... Even goed als hij mij heden morgen voor bok liet doorgaan, kan hij voor het paard van den grooten
| |
| |
Alexander een beer of een ezel in de plaats stellen. De jongen is consequent!
‘Als ik u nu aanstoot... wacht, daar moet een boom staan. Dáár... met de pink vasthouden... houd den generaal met die vinger, en Alexander zóó... Als ik u nu aanstoot, Grootvader, moet de boom schudden, alsof het hard waait, dat maakt natuurlijk... de generaal ligt den arm op en Alexander schiet een geweer af; het paard moet schrikken van den slag en steigeren...’ Het spel neemt een aanvang.
Frits laat Alexander iets zeggen.
‘Nu... Grootvader...?’
‘Wat is er?’
‘Spreken, spoedig!’
‘Wie, de beer, de boom, of de generaal?’
‘Ach, de generaal!’
Ik zeg iets voor den generaal.
‘Goed! - Nu Alexander. Spoedig. Grootvader!’
Met één stoot Frits mij aan. Mathilde zegt dat de generaal te laag staat, dat hij tot aan zijne knieën in den grond schijnt te zitten. - Ik wil den generaal uit de modder helpen, hem de heldhaftige manoeuvre aan zijne knevels laten uitvoeren, - ik wil Alexander doen schieten, den boom schudden, en het paard hollen laten, en - het is immers te veel gevergd van de verstijfde vingeren van een oud man - de boom valt, Alexander valt, de generaal valt en de beer valt.
Frits wordt toornig, en verklaart mij onbekwaam voor de dienst van zijn theater. Ik loop naar mijne kamer en zucht: ach wat is een oud man toch een ongelukkig schepsel.
Neen, neen Frits, gij krijgt mij niet weer aan uwe chinesche schimmen! Ten minste aanstaanden Donderdag niet... Maar waar zal ik in 's Duivels naam toch heengaan?
Frits en Mathilde zijn lieve kinderen. Louisje ook. Maar die drokte, dat leven, dat gejoel, die verjaardagen...! Ach, wat is toch een oud man.
Tante Koosje zegt dat er den vorigen nacht weder dieven in den kersebogaard geweest zijn. De menschen laten mij nergens rust. Had men slechts kersen gestolen het ware niets geweest, maar vanwaar die onbegrijpelijke kwaadaardigheid om boompjes
| |
| |
wier opkweeking mij moeite en zorg gekost had, en waaraan ik derhalve zoo gehecht was, uit den grond te rukken en te vernielen?
Het verdriet mij hier. Waarlijk indien ik niet tegen de moeite van het verhuizen opzag liet ik mijn neef met de kinderen alleen wonen, en betrok een paar kamertjes in de stad. - Dáár ten minste zoude ik geen poppen behoeven vast te houden, ik was eens vooral bevrijd van de schimpschoten van Tante Koosje, ik kwam niet in verzoeking om Mr. Siegholtz verlof tot visschen te vragen, en ik kon slapen, rooken, wandelen naar het mij lustte. Dáár zoude men mij in vrede aan vroegeren tijd laten denken. Maar hoe zoude ik daar de ochtenstonden slijten die ik hier zoo genoegelijk doorbreng op het steigertje aan de vaart? Ik geloof gaarne (zooals Tante Koosje zegt) dat de ouderdom medebrengt dat men zich eenige kleine verdrietelijkheden te veel aantrekt, maar tevens schijnt het waar te zijn dat oude menschen in kleine genoegens een waar genot kunnen scheppen. Als alles mij op Beekhoven tegenstond, dan nog zoude dat steigertje mij hier houden; en bovendien... Frits, Mathilde, en de kleine Louise... Neen, neen, ik blijf op Beekhoven.
Maar Donderdag moet ik van huis.
(Het volgende is van den Verzamelaar der ‘losse bladen’.) Uit aanteekeningen van eenige dagen later blijkt dat vader Anton op den langgevreesden Donderdag niet naar stad ging, omdat Frits het volstrekt niet wilde toestaan.
Grootvader was weder in genade bij het chinesche schouwtooneel aangenomen, en haalde zich, als immer, de hooge ontevredenheid van het knaapje op den hals wegens de stijfheid zijner vingeren die geene zes voorwerpen tegelijk konden vasthouden en behoorlijk doen bewegen. De geheele dag schijnt verdrietelijkheden te hebben opgeleverd. Grootvader was gedurende den schemeravond in slaap gevallen, en had verzuimd de pannekoeken tegen de snoeplust van Mathilde's katje te beschermen, en zulks in weerwil der stellige bevelen van Frits die in het vertrouwen op Grootvaders waakzaamheid was uitgegaan om namens Mama de kinderen van den Ontvanger op kindervisite te noodigen. - Tante Koosje had met Grootvader gedisputeerd over
| |
| |
de predestinatie. Grootvader noemde hare stellingen turksch - zij sprak van heidendom, ongeloof, ja zelfs van remonstratisme!
Jansje de meid had Grootvaders ontbijtkop gebroken, waarop hij zoo bijzonder gesteld was om het portret van den Hertog van Reichstadt. De tuinman had, volgens Frits, in een gesprek met een der werklieden, veelbeteekenend op zijn voorhoofd gewezen omdat Grootvader had gezegd, dat het ‘lekker’ weer was, en gevraagd had of er geene ‘witte mieren’ in het tuinhuis waren. Jufvrouw Bosman, de nieuwspost uit de buurt (Grootvader noemde haar Iris, hetgeen zij kwalijk had genomen, omdat men haar, zooals zij zeide met een boek vergeleek waarmede Dominé niet veel op had) vertelde uit wraak, van de Ontvangers-vrouw vernomen te hebben dat Dominé zich had uitgelaten dat Grootvader een slechten dood zou hebben omdat hij eenige keeren vóór het nagebed de kerk had verlaten, en verfoeijelijke begrippen had over de erfzonde; voorts dat in Indië alle Europeanen goddeloos en losbandig waren. ‘Zie hem maar aan, had Dominé gezegd, wat ziet hij geel! Van Baak, de herbergier, is acht jaar ouder en ziet er uit als melk en bloed.’ De kleine Louise had stuipjes gehad, en Grootvader die beweerde dat het van de tandjes kwam, was door de baker uit het veld geslagen, die hem vraagde ‘of dan in Indië de kinderen van drie weken reeds tandjes kregen?’
Kortom het was een verdrietige dag. De laatste woorden der aanteekeningen van het dagboek zijn weder: ‘Lieve hemel, wat is toch een oud man. Was ik maar naar de stad gegaan!’
De verzamelaar der ‘losse bladen’ uit het dagboek van een oud man, wenschte zich gaarne vrij te pleiten van de beschuldiging die tegen hem kan worden ingebragt alsof hij namelijk den schrijver der aanteekeningen in een belagchelijk daglicht wilde voorstellen. Het kan sommige toeschijnen dat ik de korte schetsen van hetgeen de schrijver eens als jongeling en vervolgens als grijsaard dacht en wenschte juist daarom onmiddellijk op elkander doe volgen, om het contrast des te sterker te doen uitkomen, en den lezer de toepassing van het ‘parturiunt montes enz.’ gemakkelijk te maken en als het ware in den mond te leggen. Het kan schijnen alsof ik den ouden man wilde bespotten, die veel
| |
| |
wilde doen en niets deed, - die in zijne jeugd zich vleugels droomde om in latere jaren als anderen langs den grond te kruipen, - die eens eene kroon bejaagde, en later, geplaagd door de luimen van een kleinen knaap, chinesche schimmen vertoonde - die eenmaal na redenering meende te kunnen zeggen ‘ik ben meer dan anderen!’ en op zekeren Donderdag niet naar stad ging, omdat Frits het niet wilde toestaan...
Spot als gij wilt... maar niet met mijn dagboekschrijver. Spot met uw geslacht, spot met de menschen, spot met u zelven! De droomen van vader Anton's jeugd... het zijn ook uwe, onze droomen. Zijne teleurstelling zal ook de teleurstelling van uwen ouderdom wezen.
Waag het niet te zeggen dat gij niet zooveel voor u zelven van de toekomst wachttet, dat gij niet zoo bedrogen, dat gij verstandiger, wereldkundiger geweest zijt, die verklaring zou tegen u getuigen! Gij zoudt u zelven met den koopman gelijk stellen die na voorspoedige handel zich daarop beroept dat hij zich nooit liet misleiden. Bedenkt dat even als het waar is dat slechts domme menschen bij voortduring de speelbal van bedrog zijn, evenzeer zij die zich nooit laten bedriegen al zeer ervaren moeten wezen in de wijze waarop men bedriegt. Meisjes van twijfelachtige onschuld zijn slimmer (sit venia verbo, ik meen slimmer en zeg het dus; niet verstandiger, niet wijzer, niet beter) dan de arme kinderen die onverhoeds slagtoffers worden der driften van hunnen leeftijd.
Zulk eene slimheid nu, gij zoudt u toch niet gaarne daarop willen verhoovaardigen, niet waar? Gij hebt u als vader Anton in zijne jeugd luchtkasteelen gebouwd, gij zijt hooggevoelend, verwaand geweest als hij, niet waar? Gij zijt als hij bedrogen geworden?
Bespot mijn' goeden dagboekschrijver niet!
Anders zoude ik moeten zeggen dat ik de Losse Bladen verzameld had voor lezers, die minder slim waren dan gij.
|
|