Volledige werken. Deel 8. Brieven en dokumenten uit de jaren 1820-1846
(1954)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |
[1843
| |
Nog eens ‘graven’Ik ben een weinig huiverig om dat sombere woord: Graven tot opschrift te kiezen van hetgene ik schrijven zal. Mij dunkt menigeen die van levenslust blaakt, en zoo ijverig in den tuimel zijner vreugde al het zoete zoekt en geniet, dat natejagen en te genieten is, keert zich gemelijk af van hem die over Graven spreken wil. Hoe weinig strookt het ernstig plegtig denkbeeld aan dat woord verbonden, met den luchtigen huppelenden gang hunner denkbeelden, en misschien wordt met minachting het boeksken uit de hand gelegd, welks inhoud zoo weinig met den geest van deszelfs lezers strookende is, en dien lezers derhalve zoo luttel genoegen schijnt te belooven. Ik weet wel, er zijn er, die mij zullen tegenwerpen dat de algemeene geest in deze gewesten niet zoo onvatbaar voor iets ernstigs, niet zoo ontoegankelijk is voor de uitboezeming des gevoels; ik weet dit, want het is onderscheidene malen bij verschillende gelegenheden gebleken, dat er zich menschen onder ons bevinden, die terstond het harnas aangespen waar het gebeuren mogt dat iemand in den onschuld zijns harten het waagde eenig algemeen gebrek te berispen, of daarop, al is het slechts uit de verte opmerkzaam te maken. Maar die verdedigers van Indische meisjes en Indische zeden, en zij die stoutweg beweren dat het gevoel en de smaak voor Poësie in deze gewesten niet op eenen | |
[pagina 221]
| |
zoo lagen trap staan,Ga naar voetnoot* hebben daarom nog niet steeds het regt op hunne zijde. Ik zoude ter staving van een en ander veel kunnen bijbrengen, doch mijn onderwerp brengt zulks heden niet mede, en liever wil ik iets aanhalen ten betooge van de gegrondheid mijner zoo even uitgedrukte vrees dat de titel: ‘Graven’ niet uitlokkend wezen zal om deze weinige regelen, die ik uit mijne eenzaamheid het maandschriftlezend publiek toeroep, een gunstig onthaal te doen erlangen.- Het 8e nummer der vierde Jaargang van het tijdschrift voor Neêrlands Indie had juist even het licht gezien. - ‘Staat er iets bijzonders in, Louise?’ - Louise liep haastig den inhoudslijst van het boekje door: - ‘Gematigde en koude luchtstreken van Java; - badinrigting; - Soemadang; - - ach, dat is alles niets; - daar volgen de mengelingen: Isa, een verhaal, ja, dat wil ik wel eens lezen; - Hollandsche Spreekwoorden: Het zijn niet alle koks, enz, He, mama, welk een zonderling spreekwoord, - Graven, door Jeronimus... O, dat is zeker weder heel droog en onbeduidend even als laatst die vertelling over eene Pedattie; ik begrijp niet hoe men zulke geestelooze dingen in het maandschrift durft zetten.’ - Zóó sprak Louise, - welke ik met even veel regt Emerentia of Antje zoude hebben kunnen noemen, want het meisje droeg een' gansch anderen naam, - en zóó spreken en oordeelen de meeste meisjes, zóó oordeelt een groot gedeelte der jongelingschap dat tot het beschaafd gedeelte van ons Indisch publiek behoort. Verhalen, waarin men verzekerd is, moord en doodslag te zullen aantreffen, bij voorkeur dezulke waarin vrouwenschennis eene hoofdrol speelt, worden bij sommigen gretig verslonden; ik zeg: sommigen, want de meesten lezen nooit; dit geldt voornamelijk wat het vrouwelijk geslacht aangaat; de Heeren, - ik weet dit - hebben fraaije bibliotheekjes met Paul de Kockjes en andere allerliefste fransche, anticlassieke snoeperij miniatuurtjes; maar vinden Zij een ernstig woord, eene warme uitboezeming op eenvoudigen toon voorgedragen, - dan is het als met Louise: | |
[pagina 222]
| |
‘Hoe onbeduidend, hoe nietig, ik begrijp niet hoe men zulke geestelooze stukken in het maandschrift plaatsen durft!’ Ik hoop dat de Louises onzer kleine wereld het mij ten goede zullen houden, wanneer ik ronduit zeg: ik houd veel van onzen Jeronimus. Ik ken den man niet persoonlijk, maar mij dunkt, het moet een goed mensch wezen; ik stel mij hem in verbeelding voor als Claudius: gevoelig en eenvoudig - gemoedelijk en humoristisch; ik verbeeld mij, hem in zijne ‘oude bendie’ te zien rondrijden, even als de Wandsbecker bode, al het zijne bij zich dragende, in hoofd en hart namelijk; en toch oneindig meer bezittende dan menigeen die zich ter naauwernood verwaardigt den belangeloozen lofredenaar der pedattie, even uit de hoogte te groeten; waarlijk ik houd veel van Jeronimus; ik zoude hem liefhebben, al ware het dat hij mij niet zoo aan Asmus herinnerde, - alleen om den eerbied welke hij voor de ‘stille rustplaatsen van Gods dooden’ koestert. Ook ik gevoel ontzag voor een graf; gelijke neigingen baren vriendschap; - vriendschap nu kan er tusschen hem en mij niet worden aangeknoopt, - daartoe toch leef ik te veel in afzondering van de wereld, - maar het doet mij goed, wanneer ik iets van zijne hand lees, hem te minste uit de verte te kunnen toeroepen: Ik dank U, broeder Jeronimus! Doch ik wilde over graven spreken; men verwachte geene geregelde beschrijving van eene reeks van grafgestichten, zoo als ons Jeronimus die geeft; ik wilde meer over graven in het algemeen spreken, en ben slechts in staat een enkel in het bijzonder aantewijzen. Lezer, als ge U in gedachten verplaatst naar het even benoorden de Linie ter westkust van Sumatra gelegene plaatsje Natal, dan wil ik U de grafplaats aanwijzen, waar de echtgenoot en dochter rusten van den voormaligen Gouverneur der Engelsche Etablissementen dezer kust. Ge ziet een c.c. 30 voet hoog, van metselsteen opgetrokken koepeldak, rustende op vier muren, in elk van welke eene boogvormige opening U de gelegenheid aanbiedt binnen te treden; ge vindt daar twee tomben, de eene iets kleiner dan de andere, doch overigens van gelijken vorm, welke het overschot dekken van datgene wat den Engelschen Landvoogd Prince eenmaal het dierbaarste op aarde was, het overschot zijner gade, het overschot van zijn kind. | |
[pagina 223]
| |
Hij was mild gezegend met tijdelijke goederen, had een onafhankelijk standpunt in de maatschappij bereikt, de liefde zijner onderhoorigen was in ruimen mate zijn deel geworden, en toen het oogenblik van scheiden gekomen was, ontlastten zich de harten der bevolking, die noode den beminden heer zag vertrekken, in tranen en weegeklag. Welk eene zelfvoldoening, welk een geluk, welk eene wellust zoude dit den gevoeligen, edeldenkenden man verschaft hebben, indien niet de bittere herinnering aan het verlorene die aangename aandoeningen overstemd had; - daar ginds even achter de boomen verscholen lag immers zijn dubbel offer aan den dood! Natal had hem veel gegeven, maar oneindig meer ontnomen; heete tranen van smart zal hij geweend hebben, en voorzeker trachtte menige zucht door de koude grafsteenen heen te dringen, om nog eenmaal voor het laatst de geliefde dooden te groeten van den vertrekkenden vader en echtgenoot, die weldra niet meer de schrale troost genieten zoude, zijne tranen op de graven zijner lievelingen te plengen. Maar heb ik daar, door mijne verbeelding weggesleept, niet te veel gezegd? Had die man, vrouw en kind werkelijk innig, hartelijk lief? - Waaruit blijkt dit? De meerdere zorg immers, die aan de grafplaats zijner betrekkingen is ten koste gelegd, kan hoogstens de ruimte zijner geldelijke middelen bewijzen; geenszins getuigenis geven van de diepte der wonde van zijn hart. Wordt niet ook elders menig grafgesteente opgerigt minder om den doode te verëeren, dan wel om als toonbeeld daartestaan van den goeden smaak en onbekrompenheid der nablijvenden? Wij weten het immers hoe dagelijks bijna ieder zich zelven en anderen misleidt. Wij willen nu niet spreken van die ontaarden, die om erfenissen, of andere voordeelen van groveren aard, in den dood hunner nabestaanden eene reden tot blijdschap kunnen vinden; - maar op dezulken heb ik het oog, die bij het afsterven van iemand welke hun dierbaar was, ongeveinsde tranen storten, - één' dag te huis blijven omdat de rouwkleederen nog niet gereed zijn, - reeds den derden dag met moeite het geplooid, ernstig gelaat kunnen bewaren, dat zij in de sterfkamer, en toen zonder huichelarij, - aannamen, en na verloop van ééne week in het gewoel der wereld den afgestorvene geheel zoude | |
[pagina 224]
| |
vergeten hebben, ware het niet dat de rouwband om den hoed, de herinnering aan den overledene getrouwer bewarende, hun nu en en dan de gedachte aan hem die niet meer is, voor den geest terugriep! Is het niet zoo, - ik weet uit de 14 dagen van Jeronimus, dat hij ten minste mij gelijk zal geven, - worden niet de meeste dooden spoedig, al te spoedig vergeten? Ik weet niet of zulks in Holland ook aldus het geval is, dewijl ik al daar te kort geleefd heb om dergelijke zaken naar eisch te kunnen opmerken, maar, in deze gewesten,... Zie hier een voorbeeld; uit vele één.- Eene Dame in Indie had haren echtgenoot, en met hem het onbezorgd bestaan, waarin zij zich tot nogtoe had mogen verheugen, verloren; - na verkoop des boedels, waar het juist toeging, zooals Jeronimus in zijne veertiendagen zulks beschrijft, bleef er na verëvening naauwelijks zooveel over dat Mevrouw X. de onkosten van de reize naar Nederland zoude kunnen bestrijden. Zucht om spoedig het oord te verlaten, waar zij vroeger zoo gelukkig geweest was, en waar op eenmaal hare verwachtingen zoo grievend in rook verdwenen waren, waar elke plek haar aan verloren genot, elk woord, elk voorval haar op hartverscheurende wijze aan vervlogen hoop herinnerden, drong haar zich ten spoedigste eene scheepsgelegenheid naar Holland te verschaffen; - nog geene acht dagen na het afsterven van haren echtgenoot bevond zij zich aan boord van een schip, dat nog dien zelfden dag de reize naar het Moederland zoude aannemen, en toevallig bevond ik mij op dat oogenblik insgelijks op dien bodem.- Ik kende Mevrouw X niet van persoon, doch had van hare bittere smart met medegevoel hooren gewagen, en toen ik, op het dek heen en weder wandelende, eene vrouw in diep rouwgewaad alléén zag staan, zonder zich onder de overige Dames die insgelijks op het schip zich bevonden te mengen, sprak ik op stillen toon, en als om mij zelven eerbied inteboezemen voor een gebroken hart: dat is zij! Langzaam naderde ik de voor mij heilige martelares van de onspoedsslagen dezer aarde; ik naderde langzaam, bleef op eerbiedigen afstand staan, en... spreken? O, dit ware mij heiligschennis geweest, tenminste vóór zij daartoe zoude aanleiding gegeven hebben. Geschiedde dit, dan, ja dan voorzeker had ik haar | |
[pagina 225]
| |
veel te zeggen; ik zoude zeker goed gesproken hebben want mijn hart bloedde met het hare, en woorden uit het hart tot het hart gaan zelden te loor; nu echter stond ik daar zwijgend. Ik stond daar, zonder mij zelven daarvan bepaald rekenschap te kunnen geven, als ware het om te verhinderen dat iemand haar in hare smartelijke, misschien Godgewijde gedachten storen zoude; ik dacht aan den betrekking van den mensch tot God; ik dacht aan de Eeuwigheid! Op eens slaat zij de oogen op, ziet mij aan en schijnt iets te willen zeggen; nu kon ik het niet langer uithouden, ik moest het haar mededeelen hoe ik met haar gevoelde, hoe ik met haar leed, en juist begon ik met de woorden: ‘Het is voorzeker treurig, Mevrouw...’, toen zij, mij niet eens hoorende, hetgeen ik zeggen wilde afbrak met den uitroep: ‘Zie, daar heb ik nu reeds een half uur op gelet; die ééne kip eet alle padiekorrels op, en wil maar niet gedoogen dat er eene andere aan het bakje komt.’ Toen ik haar in grondelooze smart over het afsterven van haren echtgenoot verzonken waande, hield zij haren geest bezig met bespiegelingen over de gulzigheid van eene kip!
Er zijn er, ik weet dit, die zeggen dat het luchtgestel in deze gewesten eene al te groote aantrekkelijkheid des gemoeds niet ongestraft toelaat; dat treuren hoogst nadeelig voor de gezondheid is, en voortdurende opgeruimdheid van geest het beste middel is om de verwoestende kracht van het klimaat met vrucht te trotseren. God, indien dit waar is, hebt Gij ons woonplaatsen op deze overigens zoo schoone aarde gegeven, waar de mensch, geen mensch zijn mag? - Want, ik vraag het U, gij die dit beweert, wat blijft er in U over, van datgene waarin gij naar Gods beeld geschapen zijt, indien gij ophoudt te gevoelen? Zijn wij in zulke rampzalige oorden aangeland, dat het als eene geldige gezondheidsregel moet worden aangemerkt, vóór alles het hart, het kostbaarste dat in ons is, toeteschroeijen? Dan is Nova Zembla bij Indie vergeleken, een paradijs; dáár verstijven slechts de stoffelijke organen van ons aanwezen, - hier zoude de geheele werking der vermogens van ons beter deel verloren gaan; dáár verkleumt slechts het ligchaam, hier de ziel! | |
[pagina 226]
| |
Neen, ik kan niet met U instemmen, gij die zegt dat de keerkringshemel het gevoel verbiedt. Gij, die uit besef der noodzakelijkheid, voor uwen welstand, uwe droefheid, - ik zeg niet, weet te matigen - maar geheel kunt onderdrukken en wegredeneren, - gij gevoelt niet! Gij moogt in eer en aanzien hoog verheven zijn, - gij gevoelt niet!, en al is het dat gij op kunstige wijze, ons wilt diets maken dat uwe smart over het verlies des overledenen grenzenloos is, en nimmer heelen zal; en al bezorgt ge in fraaije zoetvloeijende woorden den wond die U hart verpletterde, - ik zeg U, gij gevoelt niet! Ieder, behalve de verklaarde optimisten onder ons, die alles wat naar eene berisping van Indische zeden gelijkt, blindelings afkeuren, en bestrijden, zal mij toestemmen dat misschien nergens ter wereld de onverschilligheid der nablijvenden omtrent de dooden zoo in het oog vallend groot is, als in Indie. ‘Hebt ge reeds gehoord dat A, B of C overleden is?’ ‘Och, wat zegt ge; is het waar, en wanneer?’ ‘Den zooveelsten’. ‘Wel zie, dat wist ik niet, wie had dat toen of toen kunnen denken!’ - Het gesprek is uit, en de doode is vergeten! Men had met A, B of C lange jaren vertrouwelijk, op vriendschappelijken voet omgegaan, men had diensten van hen genoten, hun diensten bewezen; een sterke band had de harten aanëengesnoerd, - daar komt de onverbiddelijke dood, die alles losrukt en hij die nablijft, heeft reeds nieuwe betrekkingen aangeknoopt, even hartelijk, schijnbaar even onverbreekbaar als de band die hem bond aan den nu reeds uit zijn geheugen gewischte afgestorvene. Doch wij staan nog bij het graf van de echtgenoot en dochter des Heeren Prince. - Daar in den muur, gij kunt nog de opening zien, was eenmaal een metalen plaat gemetseld waarop waarschijnlijk de namen der afgestorvenen en derzelver ouderdom stonden uitgedrukt. Die plaat is daar nu niet meer; men zoekt te vergeefs naar eenig schrift dat omtrent de dooden inlichting verschaffen kan. De vernielzucht van de horden der Padries die in 1832, deze streken verwoestten, heeft zelfs het verblijf der dooden niet ontzien en om de ellendige waarde van een klein stuk | |
[pagina 227]
| |
metaal, beroofden zij elk die na hun komen zoude van het genot om met stillen weemoed halfluide den naam en het sterfuur te lezen op het graf van hen die daar rusten.- En zij die nu nog getuigen aan de echtgenoot van de vrouw die daar den eeuwigen slaap sluimert zooveel te danken te hebben, beijveren zij zich om die laatste rustplaats in dien netten, plegtigen staat te bewaren waarin dezelve oorspronkelijk is daargesteld? Geenszins; rondom maken doornstruiken en hoopen vuilnis den toegang schier onmogelijk; verscheidene steenen rollen met dof geluid uit het dak des koepels op de graven neder; bijna rondsom zijn de muren van kalk beroofd, of wat nog erger is, ontheiligd door de walgelijkste inscriptien en afbeeldingen. Dit laatste mag volstrekt niet op rekening der Padries gesteld worden. Men leest Europesche namen op de muren, en mogen het dan al Europeanen uit de heffe des volks wezen, het doet ons leed die onzalige zucht tot bespotting en verguizing van iets ernstigs, bij onze landgenooten aantetreffen. De Padrie stal belangshalve het metaal, - de Europeaan schond geheel doelloos de heilige plaats, en bedierf voor menigeen den schoonen indruk van een graf waaraan herinneringen verbonden zijn.
Nu willen wij een ander graf gaan bezigtigen, daar boven op dat bergje. Een soort van borstwering van opëengestapelde steenen omringt eene tent, waaronder het graf van een' Inlandschen Vorst. - Dáár in dien hoek staat de paijòng die gedurende zijn leven, voor hem werd uitgedragen, opdat toch vooräl reeds uit de verte zijn aanzien, zijne grootheid zoude in het oog vallen; en niet te vreden gedurende zijn geheel leven die stomme getuige zijner magt te hebben doen eerbiedigen, moet nog na zijnen dood dat onderscheidingsteeken op zijn graf, den eenzamen wandelaar toeroepen: hier rust Toeankoe... Arme dwaas, alsof men aan gene zijde van het dal der schaduwen des doods onderscheid maakte, tusschen U, die den pajong voerdet, en hem die uwen pajong droeg! Dáár ligt het bidkleed, waarop de man gewoon was God en den profeet aanteroepen. Zie, het is geheel versleten en vergezelt den overledene tot in zijn laatst verblijf om, als ware het getuigenis afteleggen zijner vrome aanhoudende Gods-vereering. Wildet | |
[pagina 228]
| |
gij daarmede Uwen God en Uwen profeet bedriegen, gij die dat bewijsstuk van vroomheid aan Uwen Toeankoe in den dood hebt medegegeven? Zijt gij er zoo van overtuigd dat de gedachtenloos opgezegde formuliergebeden nimmer tot den Almagtige zijn opgeklommen, dat gij het noodig oordeeldet, dat de doode op zijn bidkleed wijzende tot den God des Hemels zoude kunnen zeggen: ‘Heere, ik heb tot U geroepen, - herhaaldelijk heb ik U aangeroepen, o Heere, zie hier mijn bidkleed; het is geheel verbruikt; met mijne knieën heb ik het versleten; Heere, gedenk mijner in genade!’ Wij beklagen den Toeankoe... en anderen die voor den oppersten Regter verschijnende, niets dan een versleten bidkleed als getuige van hunnen afgelegden levenswandel kunnen aantoonen. Daar ligt de eenmaal zoo groote man; daar ligt zijn vergaan overschot te midden der lijken van geringe Maleijers; waarom liggen die eenvoudige graven rondsom de met zorg opgerigte grafstede verspreid, daar het toch hier geen eigenlijk gezegd kerkhof is? Is dit misschien om daardoor, zoo mogelijk, bij den Maleijer het denkbeeld te verlevendigen, dat de menschen wat hunne eigenlijke waarde betreft, gelijk zijn, ten minste niet naar rang of stand alléén, behooren geschat te worden? Waarlijk niet; die begrippen zijn voor den Inlander nog onbereikbaar, en het zal wel onder de pia vota behooren, hen tot zulk een standpunt optevoeren. Ik vraagde onlangs eenen Sumatraan van gering aanzien, doch eenigzins beschaafde manieren, en wien ik bij het graf op den berg ontmoette, waar zich volgens zijne gedachten, de ziel van den Toeankoe bevond? ‘Wel, - in den Hemel!’ ‘En waar denkt gij, na uw afsterven te komen?’ ‘Dat weet ik niet’. ‘Wat heeft de Toeankoe gedurende zijn leven gedaan, dat hem, volgens U, zoo onwedersprekelijk regt op de zaligheid geeft?’ ‘De Toeankoe heeft veel gebeden.’ ‘En bidt gij dan niet?’ ‘O, ja, zeer veel!’ ‘En waarom twijfelt gij dan voor U zelven aan datgene, wat U | |
[pagina 229]
| |
bij den Toeankoe als een vast gevolg van zijn bidden zoo zeker voorkomt?’ ‘Dat komt dewijl ik geen Toeankoe, maar slechts een gemeen mensch ben; misschien zal God mij hooren, misschien niet, - maar den Toeankoe hoorde hij zeker!
Indien gij niet vermoeid zijt, Lezer, volg mij nog eenige oogenblikken, ik wil U nog twee graven toonen; misschien dat de gedachten die bij het aanschouwen in Uwen geest oprijzen, U schadeloos zullen stellen voor de vermoeijende wandeling over de bergen. Ik zoude, indien, hetgeen ik niet hoop, gebrek aan schoonheidsgevoel dit noodzakelijk maakte, U opmerkzaam kunnen maken op het heerlijke vergezigt dáár, over de ruime zee, in hare onafgebrokene, onvermoeide rolling het schoonste beeld der Eeuwigheid, - dáár over het landschap met bergen en bosschen, het schoonste wat men zien kan, en de kronkelende rivieren nog schooner dan dat alles; ik zoude U kunnen verhalen van de menschen die daar wonen, hoe God hun een schoon land gaf om gelukkig te zijn; hoe zij zelven die gave minachten en verwaarloozen om ongelukkig te wezen; ik zoude U op dit alles kunnen opmerkzaam maken, indien niet heden het doel onzer reize was - wat eigenlijk het einddoel onzer geheele levensreize uitmaakt - een graf! Wij zijn over de bergen heen het strand genaderd. Donkere schaduwen van Sparreboschjes (tjimarra, aroo) vullen de vlakke streken die buiten de bergen langs de zeekust zich uitstrekken. Eenzaam en somber is de plaats; juist geschikt voor de dooden, of voor hen die levend, gaarne aan den dood of de dooden denken. Daar ginder regts, ziet gij de bergen, zoo even door ons betreden, met eeuwig jeugdig groen bedekt, en de landstreek in voortdurenden bloei, getooid in het nimmer afteleggen bruidsgewaad der natuur, - dat is het beeld van het leven! Ginds aan de andere zijde dringt het eentoonig geklots der golven U in het oor; gij wendt den blik derwaarts, en door de verspreide stammen der tjimarra heen, zoekt en vindt Uw oog de onafzienbare zee. Immer bruist ze, immer verdwijnt de eene golf in de andere; zóó rolde ze eeuwen lang vóór ons, en schuurde het strand, zóó zal ze eeuwen na ons voortschuimen en ko- | |
[pagina 230]
| |
ken, en de gevoellooze, onnadenkende zal zeggen: ‘dat is eentoonig!’ en hij die poësie in het hart draagt zal uitroepen: ‘dat is schoon, want dat is een beeld der Eeuwigheid!’ Zie, zoo staan we hier tusschen het leven, en wat aan gene zijde van den dood is: de onsterfelijkheid! Waar zoudt ge Uwe dooden begraven indien het niet hier is? O gij, wien het hart schrikt bij de gedachte aan het afscheid uit dit leven, kom hier bij dit sparreboschje; de eenzaamheid op deze plaats zal de schrikbeelden uwer verbeelding door stille, vrome blijdschap doen vervangen; gij zult eenige oogenblikken de beuzelingen die U zoo vast aan de aarde ketenen, op derzelver regte waarde schatten; ge zult met mij gevoelen dat ons eigenlijk leven met het sterven een aanvang neemt, en onwillekeurig ontvliet U de stille bede: ‘Vader des levens, geef mij een' zaligen dood!’ Dáár zijn de graven ter welker bezigtiging wij ons herwaarts begaven. Gij ziet mij zwijgend aan, als vraagde Uw oog: ‘hebben wij dáárvoor eene zoo vermoeijende wandeling gemaakt? Ik zie niets bijzonders daaraan; twee aardhoopen, de eene reeds verzakt en niet meer onderhouden, de andere versch en blijkbaar van latere dagteekening verdienen toch wel niet in die hooge mate onze belangstelling!’ Schort uw oordeel op; ik wil U zeggen wat ik van die graven weet; het is zeer weinig en ieder kan U daarvan even veel, misschien meer zeggen, doch... daar nadert een soldaat; indien gij niet vreest uw welligt opgewonden gevoel te kwetsen door ruwe aanraking met uitdrukkingen uit het werkelijk leven, - vraag hem. - Doch vooraf bedenk dat eene gansch andere reden hem herwaarts voerde, dan die welke ons op deze plaats bragt. De man is eenige uren vrij van zijne dagelijksche werkzaamheden, hij besteedt die met wandelen door de omstreken, hij denkt misschien aan eene roestvlek op zijn geweer, aan den tijd waarop hij zich weder te huis moet bevinden om zich geen straf op den hals te halen; welligt - ik wil mijne meening omtrent hem hooger opvoeren, want de keuze zijner wandelplaats heeft mij voor den man ingenomen, - welligt denkt hij aan zijne betrekkingen; hij droomt misschien van het oogenblik waarop hij zijnen Vader, zijne Moeder zal wederzien, hij telt de jaren die nog moeten verloopen voor dat gewenscht tijdstip dáár is; misschien... doch | |
[pagina 231]
| |
waartoe alle die gissingen; dit is zeker, want naderbij komende herken ik zijne persoon, en kan dus met eenige zekerheid spreken, - dit is zeker dat hij niet denkt aan datgene wat ons bezig houdt, aan den dood en de Onsterfelijkheid. ‘Kunt gij mij zeggen, vriend, wie hier in dat nieuwe graf rust?’ ‘Dat is die Serjant die zich eergisteren voor den kop heeft geschoten; men heeft hem hier begraven omdat daar naast in dat andere graf ook iemand ligt die op die wijze gestorven is; die twee behooren dus bij elkander!’ De man sloeg de hand aan de muts, en ging zijns weegs; eenige oogenblikken later hadt gij door de boomen, het fluiten van een vrolijk wijsje kunnen hooren. Mijn God, is het mogelijk! Een mensch blijft koel bij het verhaal dat twee menschen zich zelven ongeroepen voor den Regterstoel des Eeuwigen geplaatst hebben. Het doet mij leed dat gij dien Soldaat gevraagd hebt; ik hadde U hetzelfde ten antwoord gegeven, maar waarlijk, ik had het op eene andere wijze gezegd. Het is zoo; - Daar liggen twee zelfmoordenaars; van den eersten weet ik niets dan het ongelukkig uiteinde; hem echter, wien dat nieuw gedolven graf besluit, heb ik gekend... Ik weet niet of de man reeds oud was, doch ongebondenheid hadden zijne haren doen grijzen. Een aantal jaren had hij de vermoeijenissen en ontberingen van het krijgsmansleven ondergaan; hij was, naar men mij verzekert eenmaal, voor zijn verderfelijk gebrek, alle énergie knakte, een braaf, onverschrokken soldaat; van lieverlede begon hij zich zelven een last te zijn; het leven viel hem te zwaar, omdat hij zich willens en wetens de kracht benam het te dragen, en... gij weet het einde! Het is geen nieuw denkbeeld, maar juist, treffend en aandoenlijk is de gedachte: Eens sluimerde hij die daar nu den dood slaapt, aan de borst eener teedere moeder; misschien was hij eenmaal de hoop zijner Ouders, welligt het afgebeden kind waarmede de weldadige Schepper, de vroomheid van een door liefde vereenigd paar zegende; eenmaal zag een vader met welgevallen, misschien met trotschheid op den veelbeloovenden zoon neder, eens bevochtigden tranen van vreugde de wangen der moeder; en hij die nu het leven als eene hel schuwde, deed de eerste schreden in hetzelve op bloemenpaden, die hem de Ouderlijke liefde | |
[pagina 232]
| |
bereid had. Hij die daar met schuld beladen, op eene gewelddadige wijze de beschikking Zijns Scheppers vooruitloopende, het leven verliet, stond eenmaal aan het begin van zijn weg met het oog hoopvol op de toekomst gevestigd; ook hem scheen eens het leven schoon; ook hem blonken eenmaal de vriendelijke beelden eener nabijzijnde toekomst in de oogen, en weerkaatsten in den spiegel zijner jeugdige fantaisie; ook hem heeft eens het hart hoog in den boezem geklopt, toen hij van kind, jongeling, - van jongeling, man werd; toen hij de ketenen, - ach droegen wij ze immer, - van het ouderlijk gezag afschudde, en vrij, op eigen kracht steunende, uit het huis waarin hij geboren werd, de wereld intrad, toen hij gevoelde dat nu de tijd naakte van vervulling zijner wenschen, van verwezenlijking zijner idealen; toen hij, ongeacht de verantwoordelijkheid die elk op zich zelven handelend wezen aankleeft, zich zalig waande in het gevoel van mannelijke kracht en mannelijke waarde; ook hij zal, als wij, gevallen zijn, en weder opgestaan, en voornemens gekoesterd hebben, en ze weder laten varen; ook hij zal eenmaal de verblinding vervloekt hebben, die hem de wereld als een begeerlijk goed deed voorkomen, en die eerst week toen de genietingen van dit leven zich in al derzelver bedriegelijke naaktheid, voor zijn oog vertoonden; ook hij zal gestreden hebben met de omstandigheden des levens, en gekampt met de onstuimige begeerten van een weerbarstig gemoed; ook hij zal meermalen gebeden hebben, en zijne ziel opgevoerd tot den oorsprong van zijn bestaan, en het beklemd gemoed uitgestort voor zijnen Schepper, en misschien is ook zijn hart beweldadigd door enkele droppen uit den Bron der Eeuwige Liefde. Welk eene reeks van aandoeningen hebben de borst bezield die nu niet meer klopt, niet meer gevoeld; welke eene opeenstapeling van denkbeelden komt ons voor den geest bij het herdenken aan alles wat in dat hoofd, en dat hart moet zijn omgegaan; wat al wenschen, begeerten en verwachtingen heeft het gekoesterd; hoevele millioenen ideën hebben dat hoofd doorkruist; en het einde van dat alles?... Een hoop zand dekt het overschot van den zelfmoordenaar, - een hoop zand dekt het ligchaam dat spoedig geen ligchaam meer wezen zal, - nog weinige dagen, en het is der vertering prijs gegeven, en men zoude te vergeefs zoe- | |
[pagina 233]
| |
ken naar de vergane overblijfselen van datgene, wat eenmaal ten woonplaats strekte eener menschelijke ziel! -
En die ziel, Lezer? - Zullen wij zeggen: ‘Ik dank U, Heer, dat ik niet ben gelijk deze!’ Zullen wij met opgerigten hoofde trotsch nederzien op den grafterp van den zelfmoordenaar? - Zullen wij oordeelen? Wie staat, zie toe dat hij niet valle! Laat de medelijdende traan die ons oog ontrolt, door de zoden dringen van den aardheuvel; misschien brengt een zilte drop die van het medegevoel onzer harten getuigt, den doode onzen groet over, en dan,... kom lezer, de knie gebogen en gebeden: ‘Heer, wees hem en mij genadig op den dag des oordeels!’ En nu, laat ons zwijgend huiswaarts gaan.-
Natal 1843. |
|