Volledige werken. Deel 8. Brieven en dokumenten uit de jaren 1820-1846
(1954)– Multatuli– Auteursrechtelijk beschermd[18 maart 1843
| |
[pagina 168]
| |
No. 486. Diverse bijlagen. Padang, den 18n Maart 1843. Aan Zijne Excellentie den Gouverneur Generaal over Nederlandsch Indie te Batavia.
Onder geleide zijner missive van den 28 September 1842 No 1052/9, werdt mij door den resident van Aijer Bangies toegezonden een vonnis, geslagen door den rappat te Natal, tegen den mandhelinger Pamaga, waarbij deze gecondemmeerd wordt tot geeseling, brandmerk en levenslange ballingschap, wegens poging tot moord tegen den Toeankoe Bazaar van Natal, op den 2 Februarij 1842, welk vonnis, volgens daarop gehouden aanteekening, op den 13 September 1842 was ten uitvoer gelegd voor zoo verre geeseling en brandmerk betrof, terwijl de gecondemneerde ter zelfder gelegenheid naar Padang werd opgezonden opdat door mij wijders de plaats van ballingschap zou worden aangewezen. Bij het kennis nemen dezer stukken, kwam het mij opvallend voor, in de eerste plaats, dat door den Controleur en den rappat te Natal niet was geattendeerd op de voor beiden bestaande instructie, volgens welke criminele zaken, die overeenkomstig art: 99 van het reglement op de administratie der politie, Staatsblad 1849 No. 20, van de kennisneming der landraden zijn uitgesloten slechts van de zijde van eerstgemelde een voorloopig onderzoek gedogen en wijders, na voorafgaande machtiging van de hoogste autoriteit ter kust, voor den grooten landraad te Padang moeten worden geinstrueerd en afgedaan: nog daargelaten, dat naar luid van de considerans van het vonnis zelve, het feit van poging tot moord in direct verband stond tot de vooronderstelde onlusten in Mandheling, waarover door mij aan Uwe Excellentie is gerapporteerd bij mijne missives van den 8 Augustus 1842 No 1448 en 1449. Buiten die redenen, welke beide de incompetentie van regtbank daarstelden, bragt het relaas der zaak, zoo als die in het zelfde vonnis voorkomt, mede, dat de aanklager (Toeankoe Bazaar) eenigste ooggetuige was geweest van het feit van poging tot moord op hem zelve gepleegd, berustende het verder bewijs alleen op eene confessie van den beklaagde, zonder dat uit de stuk- | |
[pagina 169]
| |
ken kan worden ontwaard hoedanig die confessie te weeg was gebragt, terwijl eindelijk de zelfde Toeankoe Bazaar ook als regter het vonnis had onderteekend. Ik vermeende in het boven aangehaalde voldoende redenen te vinden, om eene herziening der geheele zaak wenschelijk te achten en belastte den assistent resident en magistraat van Padang, om te trachten, door een nieuw onderzoek bij den beklaagde zelve meer licht over dezelve te verspreiden. Het resultaat geleidde echter slechts tot nog meer verwarde denkbeelden en gissingen; hebbende Pamaga daarbij alleen uitdrukkelijk verklaard, nimmer eenig voornemen gehad te hebben tot kwaad doen en dat de hem in den mond gelegde confessie door pijnigingen was afgeperst geworden; terwijl in het algemeen het gedrag en de gesprek van dien beklaagden het vermoeden van zinsverbijstering deed ontstaan. De afgetreden controleur van Natal, Van Meerten, zich op dat oogenblik te Padang aanwezig bevindende, werdt gehoord op zijn in strijd met de speciale instructie voor den gezagvoerder ter gemelde plaats gehouden gedrag met betrekking tot de incompetentie van den rappat te Natal, om in dergelijke criminele zaken te oordeelen, en zijne eigene bevoegdheid, om het door die incompetente regtbank geslagen vonnis ten uitvoer te laten leggen; waarop door hem schriftelijk wierdt gediend, op het eerste punt, dat de instructie voor den civielen gezaghebber van Natal, gearresteerd door den resident ter dezer kust op den 10 Julij 1829 in het archief dier plaats niet meer aanwezig was, als zijnde met het geheele archief der noordelijke afdeeling naar de nieuwe hoofdplaats Aijer Bangies verzonden, tijdens het formeren dier residentie in den jare 1838 en dat hij alzoo vermeend had, bij het toelaten der handelingen van den rappat zelfs te hebben gehandeld in den geest der gouvernements dispositien, waarbij aan de inlandsche volkeren van Sumatra het bezit was toegekend van vrije politieke en huishoudelijke regten en dat hij ten overvloede niet tot de executie van het vonnis was toegetreden dan op bekomen schriftelijke magtiging van den resident van Aijer Bangies. Alvorens verder te gaan, zij het mij veroorloofd, nog een blik te werpen op het eenigste stuk van procedure, in de zaak van Pa- | |
[pagina 170]
| |
maga aanwezig: ik meen het vonnis zelve tegen hem geslagen. Ik zie daarin dat de beklaagde in de avond van den 2 Februarij 1842 zich ten huize zou bevonden hebben van den Toeankoe Bazaar van Natal, gemengd onder het wachtvolk; dat, bij het intreden van gemelden Toeankoe Bazaar, hij dezen te gemoet was gegaan en hem de hand zou hebben gegeven op eene wijze, waarop gewoonlijk eerbewijzen van inlanders aan hunne meerderen plaats vinden; dat de Toeankoe hem, om hem beter te aanschouwen, naar het licht had geleid en eenige vragen gedaan; dat hij, Toeankoe, zich daarna binnen 's kamers had begeven, maar, door de antwoorden van den beklaagden niet gerust gesteld, aan eenigen van het aanwezig volk den last had gegeven, te trachten Pamaga te ontwapenen; dat deze zich echter tegen die behandeling zou hebben verzet en met het trekken van zijn sewa (soort van dolk) al het aanwezig volk op de vlugt had gejaagd (hetwelk bij de constructie der maleische huizen, moet verstaan worden, naar beneden te zijn gegaan) dat hij daarna den Toeankoe Bazaar, welke zich op het geraas in de opening van het binnenvertrek vertoonde, met het zelfde wapen had aangevallen, die echter het geluk had, den hem toegedachten steek met de hand afteweren, na welke vruchtelooze poging (door den Toeankoe alleen gezien) de beklaagde ook de vlugt nam. Wanneer ik nu wijders vinde - alles in het zelfde geschrift - dat deze tot de bekentenis zoude zijn gekomen, dat hij verscheidene maanden te voren omgekocht was geworden door eenige hoofden van Mandheling, om op de eerste tijding van het uitbarsten van den door hen in dat land voorgenomen opstand tegen het gouvernements gezag, en den Toeankoe Bazaar en de Kommandoor (Civiel gezaghebber van Natal) te vermoorden, komt bij mij de natuurlijke vraag op, wat hem belettede, voor zoo verre betreft eerstgenoemden, aan zijne zending of oogmerken te voldoen, toen hij hem, eerst bij het binnentreden zoo onverwacht bij de hand kon grijpen en geheel weerloos in zijne magt had; terwijl het even zonderling klinkt, dat, toen hij eindelijk op den nog steeds weerloozen en nu geheel verlaten Toeankoe aanvalt, deze zoo gemakkelijk met de hand den steek afweert, zonder dat het blijkt, dat hij zelfs in het minste gekwest zoude zijn geweest. | |
[pagina 171]
| |
Maar zoo deze omstandigheden, nog afgezonderd van de bij mij bestaande overtuiging, dat nimmer een ontwerp tot opstand in Mandheling gesmeed was geworden, de geloofwaardigheid van den Toeankoe, wat betreft bloot de poging tot moord op hem begaan, verdacht kon maken, nog veel meer bevreemding moest bij mij opwekken, dat de resident van Aijer Bangies, welke gezamelijk met mij in de maand Julij in Mandheling was geweest tot nader en difinitief onderzoek wegens de vooronderstelde oproerige oogmerken welke daar zouden hebben bestaan, die er met mij toe gekomen was, de ongegrondheid daarvan te erkennen en tot het reïnstalleren der beschuldigde hoofden overtegaan; niettemin kan hebben toegestemd, dat in de maand September daarop volgende, een vonnis tot geeseling en brandmerk publiek werdt ten uitvoer gelegd tegen eenen medepligtigen dier zelfde hoofden in het zelfde ontwerp van voorgenomen opstand tegen het gouvernement; want Pamaga was, naar luid van het vonnis, slechts een subaltern agent, een huurling, gezonden om, in het belang van opstandelingen, te trachten niet alleen den Toeankoe Bazaar, eerst inlandsch hoofd van Natal, maar ook den europeesche civielen gezaghebber aldaar te vermoorden: hij werdt hiertoe door geene personele of aan de zaak van voorgenomen opstand vreemde oogmerken aangezet; en zijne zoogenaamde aanslag op het leven van den Toeankoe Bazaar kon alzoo nimmer afgescheiden worden van de politieke beweegreden. Zoo dan bij den resident - en dit geldt ook voor den controleur van Natal - twijfel kon bestaan omtrent of geloof geslagen worden aan de competentie van den rappat te Natal in criminele zaken in het algemeen, zoo moest hen de zoo duidelijk in hun eigen instructie (ik meen die, gearresteerd bij besluit van den Gouvernements Commissaris voor Sumatra, indato 3 September 1840 No 189/612 omschrevene restrictie op de bevoegdheid van alle inlandsche regtbanken in zaken waar gouvernements gezag of belangen betrokken worden uit den waan hebben geholpen. In het niettemin uitvoeren van het vonnis aan den mandhelinger Pamaga had ik daarna redenen om of aan het gezond oordeel of aan de goede trouw dier ambtenaren te twijfelen, en bleef mij wel niets anders over, dan persoonlijk ter plaatse (Natal) een | |
[pagina 172]
| |
nieuw onderzoek intestellen, waartoe ik de gelegenheid moest afwachten, welke de komst van Zr Ms stoomschip Phenix mij dan ook in de maand Februarij jl. verschafte. Aangezien zich aan den politieken aard der zaak, ook met betrekking tot de competentie van regtbank en tot het gedrag der betrokken ambtenaren, justitiele kwestien verbonden, oordeelde ik het niet overtollig, mij in dat onderzoek te doen assisteren door den fiscaal bij den raad van justitie te Padang, ten einde ook hem in de gelegenheid te stellen, om te kunnen voldoen aan den geest van het gouvernements besluit dd 2 September 1838 No 3. Bij het onderzoek in de zaak der mandhelingsche hoofden, waartoe de stukken aan Uwe Excellentie zijn aangeboden bij mijne hier voren gemelde missive van den 8 Augustus 1842, was genoegzaam gebleken, dat meest alle berigten, welke aanleiding hadden gegeven om aan de goede gezindheid derzelve te twijfelen, afkomstig waren van Natal en aan het bestuur bezorgd waren door zekeren Soetan Salim, stiefvader en voogd van den Toeankoe Bazaar, van Natal: - het werkelijk gezag had hij, niet tegenstaande de meerderjarigheid van laatstgemelden, behouden, zoo ook in het algemeen eenen uitgestrekten invloed. Mijn eerste maatregel was, hem van den Toeankoe aftezonderen, om, hangende het nu te doen nieuw onderzoek, verstandhouding tusschen hen voortekomen. Den 14 Februarij j.l. waren wij te Natal geland. De onderscheidene verhooren onmiddelijk afgenomen van Soetan Salim, van den Toeankoe Bazaar, van verscheidene hoofden der rappat en andere persoonen, welke Uwe Exellentie bezijde dezes in originali worden aangeboden, laten in zake Pamaga geen den minsten twijfel over aan de volgende feiten: Dat de beklaagde een mandhelinger was, reeds sedert eenen geruimen tijd te Natal residerende en bij de meeste hoofden persoonlijk bekend, als zijnde kortelings ziek geweest, en verkeerende, volgens algemeen gevoelen, op het oogenblik dat door hem poging tot moord zoude zijn gedaan, in eene door die ziekte veroorzaakte geestverbijstering; Dat hij na den oploop, door hem ten huize van den Toeankoe Bazaar op den 2 Februarij 1842 veroorzaakt, de vlugt had genomen; | |
[pagina 173]
| |
Dat hij een of twee dagen daarna, en wel door bemiddeling van Soetan Salim, is geapprehendeerd geworden en in de civiele gevangenis gesteld; Dat hij daar eerst opgesloten is geweest, echter vervolgens op gelijken voet als kettingganger aan de publieke werken is geëmploijeerd en onder andere tot het snijden van gras; Dat hij in dien tusschentijd algemeen beschouwd en behandeld werdt als een krankzinnige; Dat de zaak waarvoor hij gecondemneerd is geworden, niet dan verscheidene maanden na zijn gevangenschap is geinstrueerd geworden; bevindende zich in het archief van Natal geen het minste document, waaruit van vroegere zittingen van den rappat zoude blijken, dan die waarbij het vonnis is geslagen dd 14 Mei 1842 (geen dagregister van den controleur bestaande, is daar ook geen licht uit te putten); Dat echter uit de redactie van het vonnis en uit de laatste verhooren zoude opgemaakt moeten worden, er wel een of twee zamenkomsten van den rappat hebben plaats gehad; Dat nimmer voor den rappat eenige getuigen zijn verhoord geworden, en het deswege in het vonnis voorkomende, door den controleur Van Meerten aan de hoofden is bekend gemaakt; Dat in eene dier twee zittingen, de eenigste waarvan duidelijk blijkt, de beklaagde Pamaga, na alvorens vierentwintig uren zonder voedsel te zijn gelaten, voorgebragt is, en op zijne weigering om schuld te bekennen, en wel speciaal om te bekennen, hij door de hoofden van Mandheling tot moord was omgekocht, herhaaldelijk op de bank is gelegd, waarna hem door twee oppassers van den controleur Van Meerten rottingslagen tot een onbepaald getal zijn toegedeeld;Ga naar voetnoot* Dat het vonnis, zoo als het is liggende, niet in den rappat, maar door den controleur alleen of in gezelschap van Soetan Salim is geredigeerd, en naderhand op goed geloof door de hoofden onderteekend; Dat de Toeankoe Bazaar, volgens eigene confessie nimmer ge- | |
[pagina 174]
| |
loofd heeft, dat Pamaga eenige kwade voornemens tegen hem zoude gekoesterd hebben, maar dezen steeds beschouwd heeft als in eenen staat van krankzinnigheid verkeerende; Dat hij tot het doen eener meer ernstige aanklagte gemoveerd zoude zijn geworden door het denkbeeld om, met het oog op de door den controleur Van Meerten in het werk gestelde pogingen om bewijzen te vinden van het bestaan van onrustige bewegingen in Mandheling, in den geest van dien ambtenaar te treden, een motief, der indische zedeleer niet vreemd, maar, naar mijn gevoelen nog meer met het doel om zijnen stiefvader en voogd, Soetan Salim, in zijne wraakzuchtige ontwerpen tegen den djang di pertoean en andere hoofden van Mandheling, bij te staan, hetgeen ik mij voorbehoude nog uit andere omstandigheden aan te toonen. Voor het oogenblik zij hier gezegd, dat, oordeelende naar de bekrompene geestvermogens van den controleur Van Meerten, ik hem niet van kwade trouw of voorbedachtelijke onmenschelijke handeling schuldig houde; maar veeleer beschouw de speelbal geweest te zijn van zijnen sluwen bekenden raadgever, Soetan Salim; - dat echter het duidelijk bewezen feit, dat op zijnen last en door tusschenkomst van gouvernements oppassers, pijniging in het werk is gesteld, om van den beklaagden Pamaga eene zoogenaamde confessie af te persen, hem van groot misbruik van gezag en mishandeling van personen in zijne ambtsbetrekking overtuigd; moetende ik aan het fijner oordeel Uwer Excellentie onderwerpen, in hoeverre de executie van een wederregtelijk vonnis, dat, wat geeseling en brandmerk betreft, voor geen herstel meer vatbaar is, als eene verzwarende omstandigheid in het gedrag van den controleur Van Meerten behoort te worden aangemerkt, en nog te meer, wanneer, zooals geloof ik niet te betwijfelen is, zoodanig vonnis geexecuteerd is op een onschuldig en vermoedelijk krankzinnig persoon. Ik zal hierbij, wat de regterlijke zijde der kwestie betreft, berusten, en overgaan tot de voor mij niet minder pijnlijke beschouwingen, waartoe het gedrag van den resident van Aijer Bangies in de onderwerpelijke zaak aanleiding heeft gegeven. Ten einde mij nader te overtuigen van de waarheid der verklaring van den controleur Van Meerten, dat hij tot het laten execu- | |
[pagina 175]
| |
teren van het vonnis tegen Pamaga geslagen, schriftelijke magtiging had bekomen van den resident van Aijer Bangies, werdt door mij het bedoelde stuk in het archief van Natal opgezocht. Uit hetzelve bleek, dat niet alleen werkelijk, onder terugzending van het vonnis, en dus na genomen kennis der zaak, de bedoelde magtiging was verleend, maar dat zulks geschied was bij missive van den 11 Julij 1842, dus op een tijdstip, ik mij met voormelden ambtenaar in het zelfde huis te Penjaboengan bevond tot onderzoek in de zaak der mandhelingsche hoofden. Die handeling had hij voor mij geheel verholen gehouden, niet tegenstaande de zoo opvallende omstandigheid dat uit het bij hem ontvangen stuk bleek, dat de misdaad waarover Pamaga was veroordeeld, in onmiddelijk verband stond tot het doel van ons gezamentlijk aanwezen in Mandheling, dat is: onderzoek omtrent de oproerige oogmerken welke daar door de majoriteit der hoofden zouden zijn gekoesterd geweest: eene omstandigheid die mijn oordeel, wegens het al dan niet bestaan van verraad, kon wijzigen. Ofschoon deze handeling des residents maar te duidelijk kwade trouw, althans jegens mij, daarstelde, heb ik dien hoofdambtenaar niet onverhoord willen veroordeelen, en hem schriftelijk de volgende vraagpunten voorgelegd: a. ‘Op welke gronden, in weerwil der bestaande instructien de rappat te Natal kennis heeft genomen van de zaak van Pamaga beschuldigd van poging tot moord en medeplichtigheid in eenen voorgenomen opstand tegen het gouvernements gezag, welke zaak in beide opzigten buiten competentie van dien rappat was.’ b. ‘Volgens welke bepalingen aan Uedg: de bevoegdheid is toegekend, een vonnis crimineel, zoo ook door eene competente regtbank uitgesproken, te bekrachtigen en ten uitvoer te laten leggen, als insgelijks geschied is in zake van den mandhelinger Pamaga, blijkens missive van UwEdGestr: gedagteekend Paijaboengan den 11 Julij 1842 No 771/9.’ c. ‘Welke redenen UEdGestr: hebben gemoveerd, voor mij verholen te houden, dat de poging tot moord, waarvan Pamaga betigtigd werd, in direct verband stond met den vooronderstelden opstand in Mandheling, en dat wel op het oogenblik wij geza- | |
[pagina 176]
| |
mentlijk ter plaatse aanwezig waren, met het speciaal oogmerk, naar dien zoogenaamden opstand onderzoek te doen. Hierop is door hem onder dagteekening van 19 Februarij 1843 No 201/9 in antwoord gediend:’ Ingevolge UHoogEdelGestrenges missive dd heden litta A heb ik de eer te berigten: ‘a. Dat de rappat te Natal van de zaak van Pamaga heeft genomen op grond, dat bij § c van art: 6 der instructie voor de ambtenaren op Sumatra's Westkust, gearresteerd bij besluit van den Raad van Indie, Gouvernements Kommissaris voor Sumatra, dd 3 September 1840 No 289/612, is bepaald en in de praemissen van het besluit van Zijne Exellentie den Gouverneur Generaal, dd 8 December 1841 No 5, bij aanhaling van § d van art: 4 van besluit van den Kommissaris Generaal dd 11 October 1833 No 10 voorkomt: dat de bevolking der onderscheidene districten in het volkomen bezit is gelaten van der zelver politieke en huishoudelijke regten, zoodanig dat het gouvernement zich niet bemoeije met derzelver regtspleging. - Dat mij geene uitzondering op die bepaling, ten opzigte van den rapat te Natal, bekend zijn en de besluiten van het gouvernement generaal dd 2 September 1838, 29 November 1837, alsmede de instructie voor het burgerlijk bestuur te Natal van 10 Julij 1829, aangehaald bij UHoogEdelGestrenges besluit van 21 October 1842 No 1962, nergens in de archieven aanwezig zijn, terwijl, wanneer ik daarvan had kennis gedragen, daarna zoude zijn gehandeld geworden. Dat de uitspraak der rappat te Natal van 14 Mei, de beschuldiging tegen Pamaga aangeeft: ‘poging tot moord op den persoon van den Toeankoe Bazaar te Natal -’ en ofschoon ook die zaak bij mijne missive dd 18 Mei 1842 No. 558/9 in verband was gebragt met de woelingen in Mandeling, ik echter na het resultaat van het gehouden onderzoek aldaar in Julij jl. heb vermeend de zaak dier woelingen afgedaan was en de uitspraak tegen Pamaga niet meer daarop betrekking had. b. Dat de hadat medebrengt, het door haar geveld vonnis, dadelijk behoort te worden uitgevoerd, wanneer hetzelve niet door boete kan worden afgekocht, hetgeen hier het geval niet was, en vermits mij geene exceptie op dien hadat aangaande den rappat te Natal bekend was, het verlof om de uitspraak uittevoeren ge- | |
[pagina 177]
| |
geven is naar aanleiding van UHoogEdG: besluit dd 20 Junij jl. No 1206, waarbij een dergelijke uitspraak tegen de mandhelinger Sie Logam, Radja Pagger en Si Taloep is verhandeld, ten einde, daar ik mij om de noord bevond, geen oponthoud te hebben. c. Dat het nimmer mijn voornemen kan geweest zijn, die zaak in welk verband ook beschouwd, voor UHoogEdGestr: verborgen te houden en ik mij eerbiedig referere aan het daaromtrent gezegde in mijn brief van 18 Mei 1842 No 558/9, terwijl de uitspraak van den Natalschen rapat tegen Pamaga mij niet eerder geworden is, dan op den 8 Augustus jl.; derhalve na den afloop van het onderzoek in Mandheling in Julij bevorens gehouden.’ Op het punt a ontkent de resident dus, en dat is wel de gemakkelijkste weg, kennis te hebben gedragen van de speciale instructie voor den civielen gezaghebber en den rapat te Natal, noch van het besluit dd 29 November 1837 No 9; ook ontkent hij het aanwezen van die stukken in het archief zijner residentie. Niettegenstaande het vermoeden daartegen zoude gemotiveerd worden door de verklaring van den controleur Van Meerten dat de bedoelde instructie met het overig archief der noordelijke afdeeling in den jare 1838 van Natal naar Aijer Bangies was verzonden, wil ik die omstandigheid, als van minder belang, ter zijde stellen; maar droeg dan ook de resident geen kennis van zijn eigen jongste instructie of die der residenten en assistenten residenten in het algemeen? of heeft hij ter goeder trouw over het hoofd kunnen zien, dat de zaak van Pamaga, uit derzelver politieken aard tot de zulke behoorde die de bemoeijenis van den rappat van Natal excluderen en waarvan de kennis tot mijn ressort behoorde, alvorens, voor welke regtbank ook, te worden gebragt? (vide paragraaph 4 van art: 6 der instructie hierboven vermeld, en art: 66 van de instructie voor den raad van justitie te Padang). Om dit laatste te gelooven, zou men den resident A.L. Weddik van totale onbekwaamheid voor eenen zoo gewigtigen post moeten verdenken. Op de vraag b omtrent zijne bevoegdheid om een crimineel vonnis te fiatteren, zegt hij tot de door hem gegeven magtiging ter executie van het vonnis door den rappat te Natal tegen Pa- | |
[pagina 178]
| |
maga geslagen, te zijn overgegaan 1e omdat volgens de adat die executie geen uitstel zoude gedoogd hebben, doelende waarschijnlijk op het tijdverlies dat het aan mij onderwerpen der zaak zoude veroorzaakt hebben (wij bevonden ons n.b. onder hetzelfde dak). Met de haast welke de adat in het executien van dier gelijke vonnissen, volgens het gevoelen van den resident zou vorderen; komt het ook al zonderling voor, dat dit vonnis naar het opstel van den controleur Van Meerten op den 14 Mei geslagen pas bij brief van den 22 Junij ter approbatie aan den resident gezonden is en geexecuteerd op den 13 September. Met de voorgewende haast komt evenmin overeen het verloop van twintig dagen tusschen het opzenden van het vonnis door den controleur Van Meerten en de gegeven magtiging (missives, zoo als wij zien kunnen respectievelijk van 22 Junij en 11 Julij 1842) niet meer dan twee dagen zijn voor de post noodig. Heeft de Heer Van Meerten zijn bijgeleidende brief ook een weinig geantidateerd of heeft de resident die zoo veel spoed vereischende zaak een zoo geruimen tijd in overweging gehouden? - 2e beroept zich de resident op den door hem aan mijn besluit van den 20 Junij 1842 No. 1206 gehechten zin. Maar behalve dat dat besluit op eene geheel andere zaak doelde, of voorondersteld dat zulks in dat opzigt door den resident verkeerd werdt uitgelegd, kon daaruit althans nimmer gevonden worden dat aan hem de bevoegdheid werd toegekend criminele vonnissen te bekrachtigen, dewijl het in tegendeel uitgevaardigd was, in den geest van het toenmaals vigerend beginsel van non-bemoeijenis met inlandsche regtspleging, dáár namelijk, waar de sumatraan nog voorondersteld kon worden in het volle bezit te zijn gebleven van zijne huishoudelijke en politieke regten. - Hoe kan dan de resident, die zich in deze geheele zaak op dat zelfde beginsel beroept, zich eene zoo directe bemoeijenis, de hoogst mogelijke bemoeijenis in politieke en huishoudelijke regten van den inlander, als een fiat executie, geoorloofd achten? Thans het derde hem voorgelegde vraagpunt c naderende betreffende namelijk het voor mij verzwijgen der geheele zaak, beroept de resident zich in de eerste plaats op eene missive dd 18 Mei 1842 No. 558/9. - Het hier bijgevoegd extract uit dat stuk, hetwelk zich overigens in zijn geheel bevindt onder die welke | |
[pagina 179]
| |
Uwe Excellentie zijn aangeboden bij mijn relaas van den 8 Augustus 1842 No. 1448, zal Uwe Excellentie de overtuiging geven dat uit de aanhaling, zoo als die daar staat, niet kan worden afgeleid, dat het feit aan Pamaga toegeschreven, in eenig verband zoude staan tot de mandhelingsche zaak, althans niet verder dan kon strekken om de moraliteit van Soetan di Langiet in het algemeen verdacht te maken; daar werdt dan ook door mij niet op geattendeerd bij het onderzoek, in Julij over de meermelde mandhelingsche zaak bewerkstelligd; en niet kunnende vooronderstellen, dat een vonnis, door den rapat van Natal uitgesproken, buiten mijne voorkennis zou worden ten uitvoer gelegd, behield ik mij voor, bij het ontvangen der stukken, op de incompetentie van dien rapat in criminele zaken terug te komen. Wijders zegt de resident de stukken betrekkelijk Pamaga niet voor 8 Augustus 1842 te hebben ontvangen, dus na het onderzoek, door ons in Julij te voren in Mandheling bewerkstelligd, en dewijl bij dit onderzoek uitgemaakt was, dat geen zamenzwering had bestaan, hij het overtollig had geoordeeld nog later melding te maken van hetgeen zich in de zaak van Pamaga tot de vroeger vooronderstelde oproerige ontwerpen in Mandheling kon verbinden: eene drogreden, dubbel logenachtig 1e daarin, dat de magtiging door hem niet na 8 Augustus, maar, zoo als reeds gezegd is, bij missive van 11 Julij te voren verleend is, en dat daaruit tevens blijkt, hij toen ook de stukken dat is het vonnis tegen Pamaga en begeleidende missive van den controleur Van Meerten had ontvangen; 2e logenachtig daar ook in, dat de definitive uitspraak in de zaak der mandhelingsche hoofden, pas - zoo als het Uwe Excellentie zal blijken uit de Haar daaromtrent aangeboden stukken - gedaan is op den 12 en 13 Julij, dus een paar dagen na de door hem gegeven magtiging tot voltrekken van het vonnis tegen Pamaga geslagen. Ik beschuldig den resident A.L. Weddik van voorbedachtelijk misbruik van gezag, van kwade trouw en bedrog in zijne ambtsbetrekking, en ofschoon, ter verkorting, bij dit relaas niet overal aanhalingen zijn gedaan, beroep ik mij op de als bijlagen overgelegde stukken, om mijne beschuldigingen punt voor punt te staven. - Ik houde den resident A.L. Weddik aansprakelijk voor de gruwelijke gevolgen, welke zijne handelingen ten op- | |
[pagina 180]
| |
zigte van Pamaga gehad hebben, omdat hij geen onbekendheid althans met zijn eigene instructie kon voorwenden, ook omdat hij niet onbedreven of onnoozel genoeg kan geacht worden, om niet uit de bloote lectuur der hem aangeboden stukken te hebben ontwaard, dat, afgescheiden van alle andere consideratien, regtens geen de minste presumptie aanwezig was, zelfs van de poging tot moord waarover Pamaga veroordeeld werdt; terwijl in tegendeel de hem bekende toedragt der zaak van Mandheling, hem in het vonnis alle de blijken had moeten doen zien van het bestaan eener inlandsche intrigue. Ik zoude hier kunnen eindigen, en mij, wat de daadzaak aanbetreft, bepalen tot de materiële zoowel als morele bewijzen, welke het laatste onderzoek heeft opgeleverd, ware het niet dat des residents gedrag alleen toetsende aan zijne handelingen in de zaak van Pamaga, op zichzelve bij een iegelijk de vraag moet doen ontstaan, wat toch wel een ambtenaar van dien rang kan moveren zich aan de gevolgen van kwade trouw bloot te stellen, in eene zaak, hem persoonlijk schijnbaar zoo onverschillig. Om dit nader toetelichten acht ik mij verpligt de zaak van Pamaga in nog eenige meerdere opzigten dan hierbij geschied is, in verband te brengen met die der zoogenaamde mandhelingsche zamenzwering. Ik zal mij daarbij echter bepalen tot de aaneenschakeling der denkbeelden, welke bij mij door de toedragt der geheele zaak van den oorsprong af zijn opgemerkt. Op den 19 December 1841 rejoigneerde mij de resident van Aijer Bangies aan boord van Zr Ms stoomschip Phenix, om gezamelijk eenen togt verder noordwaarts te doen. Hij had in de Ophir-districten een los gerucht vernomen van onrust in MandhelingGa naar voetnoot* waaraan hij bij onderzoek weinig waarde dacht te moeten hechten; niettemin had hij voorzigtigheidshalve den assistent | |
[pagina 181]
| |
resident van Mandheling daarvan kennis gegeven. De grondslag van dat gerucht was waarschijnlijk daarin gelegen, dat tusschen den djang di pertoean van Kotta Siantar en het hoofd van Goenong toea Soetan Mandheling, tweespalt bestond en zelfs openbare twist bestaan had, wegens het sterk aandringen van eerstgenoemden op het invoeren van de islamsche godsdienst, terwijl in tegendeel de tweede voor het in stand houden der battaksche gebruiken was. Dit was het ook, dat later als voornaamste argument strekte, om den djang di per toean en zijne aanhangers verdacht te houden van vijandige oogmerken tegen het gouvernements gezag. Evenwel had het alleen zijnen grond in de natuurlijke zucht, door toenemende beschaving en verkeer met omliggende volkeren, bij de voorname hoofden opgewekt, om niet langer hun volk te laten verkeeren in eenen heidenschen toestand, die hen door de maleische volkeren met minachting deed beschouwen. Inmiddels hadden wij den togt naar Singkel volbragt en deden op den terugreize, den 26 December 1841, ook Natal aan, en aangezien de naauwe connectien van dat landschap met Mandheling werd door den resident ter loops bij den controleur, en door dezen wederkeerig bij de aanwezige hoofden geinformeerd, of zij ook eenige berigten of geruchten hadden vernomen van onrustige bewegingen of oogmerken in laatst gemeld land; het eenparig antwoord was ontkennend en den zelfden dag nog verlieten wij de plaats. Te Aijer Bangies terug, werdt ook daar het antwoord van den assistent resident van Mandheling ontvangen, waar deze, onder verzekering van den geheel rustigen stand van zaken in zijne afdeeling, zich gevoelig toonde over het bloote denkbeeld, dat hij met dien stand niet bekend zou zijn geweest, en aandrong op de bestraffing van de zulken, die onrustwekkende berigten hadden uitgestrooid. Het schijnt echter dat de controleur van Natal Van Meerten, die tot den assistent resident van Mandheling in de betrekking van behuwd zoon stond, het bij de eerste informatie, bij ons aangewezen genomen, niet had gelaten, maar verder in de zaak heeft willen dringen. Nu is het een zeer bekend geval, hoe geneigd in het algemeen de inlander steeds is om kwade geruchten uittebreiden, bijzonder wanneer hij merkt dat door de autoriteiten | |
[pagina 182]
| |
daaraan het oor wordt geleend, en hij daarin gelegenheid denkt te vinden, zich zelve door dienstbetoon in waarde te verheffen. Voor die van Natal en bijzonder voor een man van het sluwe karakter van Soetan Salim, was de controleur Van Meerten eene gemakkelijke speelbal, en deze, ook waarschijnlijk niet weinig gevleid met het denkbeeld, zich door de eerste ontdekking van eene zamenzwering tegen het gouvernements gezag, verdienstelijk te maken, haast zich, zijnen schoonvader uit zijne, naar zijn denken, gevaarlijke gerustheid te wekken, hetwelk hem, door het dag op dag inzenden van nieuwe berigten, steeds ook in gewigt toenemende, al spoedig gelukt niet alleen bij den assistent resident Van Kervel maar ook bij den resident Weddik, die wederkeerig aan mij diezelfde tijdingen deed geworden, en reeds van den aanvang op verklaarde, nog buiten dien redenen te hebben, zich van het bestaan van een ontwerp tot opstand in Mandheling overtuigd te houden. Hier gelieve Uwe Excellentie indachtig te zijn dat het was in het laatst van 1841 en in de eerste maanden van 1842, dat het voorgevallen met Batipoe bij ambtenaren en militairen een groot wantrouwen en eene soort van panischen schrik had nagelaten, tot heden toe nog niet geheel uitgewischt. Geen wonder dan ook dat de berigten uit Natal gretig werden aangenomen en al meer en meer geloof verwierven: in de minste, zelfs in tegenstrijdige omstandigheden, werden bewijzen gezien. De overtuiging welke zich ook bij den resident van Aijer Bangies had gevestigd, noopte mij eenige voorzorgsmaatregelen te nemen en dien ambtenaar tevens te belasten in loco een onderzoek omtrent de zaak te doen, maar ook daar gekomen, werdt hij met schrikbeelden omgeven en deed men hem aan een nog voortdurend gevaar gelooven: hij haastte zich de voornaamste hoofden in hechtenis te nemen en naar Natal te verwijderen alvorens nog het nieuw onderzoek gedaan of bewijs van schuld gevonden was. Uit het aan mij gedaan verslag van de vergadering te Penja BoenganGa naar voetnoot* gehouden, kon ik reeds opmerken, met welke overhaasting hierin was te werk gegaan: | |
[pagina 183]
| |
de eenparige verzekering der hoofden, nimmer van eenig ontwerp tot opstand gehoord te hebben, werdt slechts als een teeken van halsstarrigheid aangenomen: men kwam er toe, om het maken van nieuwe wegen en bruggen verdacht te houden, de last door den djang di pertoean gegeven tot het stipt opvolgen der bevelen van den assistent resident en het goed onderhouden der nieuwe koffij-tuinen, het storten van geld voor wissels op Natal, waren alle zoo veel listen om ons te verblinden. Het was mij reeds opvallend voorgekomen, dat alle en zulke omstandige berigten, die aanleiding hadden gegeven tot het vermoeden, er tusschen Mandheling en Rau eene zamenzwering zoude bestaan, van Natal afkomstig waren, en dat door de plaatselijke assistent residenten bevorens niets, naderhand weinig betekenende indices werden voortgebragt. Na vergeefs, niet tegenstaande de verwijdering der zoogenaamde hoofd-aanleggers van complot, naar bewijzen te hebben gezocht in Mandheling, was het ook naar Natal dat de resident zich begaf om die zelfde bewijzen te vergaderen. Het mij daarvan geworden verslag strekte echter slechts om mijne twijfeling omtrent het bestaan van iets hoegenaamd te versterken, te meer daar ik ontwaarde, men den resident had vooringenomen door eene voorstelling van het voorgevallene met Kotta Gedang in 1839, mij persoonlijk bekend, heel en al valsch. Het was daarop, dat ik besloot tot het nieuw onderzoek, in Julij 1842 bewerkstelligd. Mij tot het verslag Uwe Excellentie deswege aangeboden, refererende, zij het mij veroorloofd, daarbij slechts te noteren, dat mijne overtuiging van de onschuld der betrokken mandhelingsche hoofden, wel innig moet geweest zijn, om op mij de verantwoording te laden, hen in hun land te laten terugkeeren, hen in aanzien en magt te herstellen na de door hen ondergane behandeling, welke zeker eer geschikt was, kwade gezindheid te doen geboren worden dan die, wanneer zij reeds vroeger bestaan had, te onderdrukken; nog niet eens aangemerkt dat op het juiste oogenblik dat de djang di pertoean van Kotta Siantar plegtstatig door den resident zelve in Mandheling werdt gereïnstalleerd een zijner zoogenaamde medepligtigen te Natal deswege gegeeseld en gebrandmerkt werd, hetgeen hem en den zijnen niet onbekend was noch kon zijn. De ondervinding van nu ruim zes maanden, bij het gemis van eenige buiten- | |
[pagina 184]
| |
gewone maatregelen, heeft niet te min, vermeen ik, mijn vertrouwen genoegzaam geregtvaardigd. Het was tevens bij mijn aanwezen in Mandheling, dat ik het eerst vernam, dat eenige maanden voor het opkomen der eerste achterdocht tegen den djang di pertoean van Kotta Siantar, deze een zijner zusters geweigerd had voor den zoon van Soetan Salim van Natal: eene verbindtenis welke door den assistent resident Van Kervel werdt voorgestaan. Die weigering gaf ook tusschen deze en het eerstgemeld hoofd, eenige verkoeling; ook over het maken van een gedeelte weg, bestond tusschen de hoofden van Mandheling en die van Natal twist, waarin Soetan Salim de eerste hand had. De reden van wrevel wetende, aan dezen gegeven, lag voor mij den geheelen zamenhang der zaak bloot: men zie met dien sleutel gewapend, slechts na de opsomming door hem zelve gedaan de zoogenaamde bewijzen of berigten welke hij in de zaak van Mandheling heeft geproduceerd (proces verbaal van den 28 Februarij 1842, bijlage No. 37 der stukken, aangeboden bij mijne missive dd 8 Augustus 1842 No 1448). Zijn ontwerp was dan ook volkomen gelukt, in zoo verre, dat zijne vijanden niet alleen in verdenking maar reeds gecondemneerd waren door den resident van Aijer Bangies: - de communicatien van den assistent resident van Kervel aan zijn behuwdzoon te Natal gedaan, bragten echter mede dat de gouverneur nog niet beslist had en niet zoo gaaf, het geen men bewijzen wilde noemen, aannam: - nu was het zaak daar nog iets bij te vinden, en dit moest weder door Soetan Salim geschieden. Zie daar in den ongelukkigen Pamaga een geschikt voorwerp gevonden: als bewijs hiervan strekke dat Pamaga zich reeds op den 3 of 4 Februarij 1842 in 's lands gevangenis bevond, echter niet als een misdadiger opgesloten noch behandeld, maar gebruikt aan publieke werken, dat niettemin volgens de thans door Soetan Salim zelve afgelegde verklaring voor den fiscaal bij den raad van justitie en den controleur van Natal, het aan hem was en wel onmiddelijk bij zijne arrestatie, dat Pamaga de bekentenis aflegde, door de hoofden van Mandheling te zijn omgekocht tot het vermoorden van den Toeankoe Bazaar en van den Kommandoor op het eerste berigt van het uitbarsten van den voorgenomen opstand te Mandheling. | |
[pagina 185]
| |
Zonderling zou het dan wezen, bij een zoo daadzakelijk bewijs als de confessie van een medepligtige zoude verzwegen hebben en wel tot na 28 Februarij, tijdstip waarop, zoo als reeds gezegd is, hij de opsomming doet van alle door zijne bemoeijenis reeds verkregene inlichtingen; ook de correspondentie van de in die zaak zoo ijverigen controleur Van Meerten, loopende tot 15 Mei (bijlage 42) spreekt niet in het minste van die zoo belangrijke confessie. Alleen wordt in eene missive van dien ambtenaar, welke ik niet ondienstig oordeel ook hierbij te voegen, gewag gemaakt van zijn particulier vermoeden, dat de soort van amok ten huize van den Toeankoe Bazaar, wel in verband zoude kunnen staan met de mandhelingsche zamenzwering een denkbeeld dat bij het onderzoek niet bevestigd schijnt te zijn geworden; daar het anders niet te vooronderstellen ware, hij in zijne latere correspondentie met den resident daarvan niet gewaagt; - men lette wijders nog dat de resident, welke in persoon, blijkens de aan Uwe Excellentie bij de zaak van Mandheling overgelegde stukken (bijlage No 4 en 33) van den 3 tot den 29 April te Natal bezig is geweest met het inwinnen van informatien, toen, dat is ongeveer drie maanden na de arrestatie van Pamaga, nog niets gehoord had van diens compliciteit in dezelve zaak, of van eene confessie, die volgens Soetan Salim reeds den 3 Februarij had plaats gehad. - Hier zal het de plaats zijn terug te komen op het zoo groot onderling tijdverloop hetwelk bevorens reeds is aangetoont tusschen de dagteekening van het door den controleur Van Meerten opgesteld vonnis, die van zijne bij geleidende missive aan den resident en het antwoord van dien hoofdambtenaar; en zal men mij dan van al te ver gedreven achterdocht beschuldigen, wanneer ik in eene zaak waarin reeds zoo veel dubbelzinnigs ontmoet word, durf gissen, ja voor mij houden, dat het vonnis in werkelijkheid pas geslagen en opgesteld is na 13 Junij, toen mijn met spoed verzonden besluit van dien datum, houdende suspensie van den assistent resident Van KervelGa naar voetnoot* en het in- | |
[pagina 186]
| |
strueren van een nieuw onderzoek, het noodig deed achten naar meerdere bewijzen van schuld tegen de mandhelingsche hoofden te zoeken: dit besluit over Penjaboengan verzonden, was reeds den 20 Junij te Pertibie ontvangen, en kon dus nog veel vroeger door de correspondentie van vader tot behuwd zoon op Natal bekend zijn. Het zijn wel is waar, slechts gissingen, maar wanneer zich de zoo volkomen zamenhang daartusschen vertoont; wanneer uit zoo vele andere omstandigheden blijkt, dat althans de confessie van Pamaga een lang na zijne arrestatie verzonnen stuk is, zal ik het aan het wijzer oordeel Uwer Excellentie overlaten, of die vermoedens niet tot leiddraad mogen dienen in een zoo boos zamenweefsel als hier overal ontwaard word. Ik houde het er wel voor, dat de controleur Van Meerten, wat de hoofdzaak betreft, alleen de speelbal is geweest van den sluwen Soetan Salim; want niet tegenstaande het toedeelen van slagen en andere folteringen waarmede hij getracht heeft eene zoogenaamde confessie te weeg te brengen, zou ik schuwen, voor het denkbeeld, hij voorbedachtelijk eenen onschuldigen zou hebben laten executeren. Dat echter door den resident van Aijer Bangies niet is geattendeerd op de omstandigheden hier voren gemeld, en op die welke de bloote lectuur van de aanklagte (tevens vonnis) opleverde, moet in andere oorzaken worden gezocht; maar ook hier schuwe ik voor de gedachte, dat die hoofdambtenaar opzettelijk eenen onschuldigen met juridique vormen zou hebben laten mishandelen: ik wil - en dit is de zachtste verschooning die ik vinden kan - gelooven, dat de kwade trouw zich bepaald heeft tot zijne ambtsrelatien met mij, en hij zich voor het overige heeft laten verblinden door den inwendigen wrevel van gekwetste eigenliefde en hoogmoed. Immers werdt in zijne afdoening der zaak van Mandheling niet berust, waaruit volgde, dat hij zich grof had laten misleiden, of dat zijn goed oordeel miskend werd: het laatste gevoel was voor eigenliefde het minst stootend en schijnt steeds inwendig een schuilplaats behouden te hebben. Tegen de ostensibele bewijzen van de onschuld der Mandhelingsche hoofden, dadelijk verkregen bij het door ons gezamentlijk in Julij 1842 te Penja Boengan gedaan onderzoek, was echter | |
[pagina 187]
| |
niet veel intebrengen, en tegen mijne beslissing werdt ook door den resident niets ingebragt; hij behield zich echter nog eene kleine zelfvoldoening voor, zoo het zelfvoldoening mag heeten, magtiging te verleenen tot geeselen en brandmerken van een der deelnemers in de zamenzwering van Mandheling, op het zelfde oogenblik, ik blind genoeg werd voorondersteld om het bestaan dier zamenzwering te ontkennen: de stukken betrekkelijk Pamaga werden voor mij verholen gehouden omdat mijne vooringenomenheid te groot was en ik daarin slechts eene bevestiging zou gevonden hebben van mijn meer dan vermoeden, dat de geheele zaak van Mandheling een zamenweefsel was van inlandsch bedrog, hoofdzakelijk door Soetan Salim bewerkt. Dit is, ik mag het wel herhalen, het meest verzachtend daglicht, waaronder ik het gedrag des residents A.L. Weddik kan aanschouwen, want daadzakelijk bewezen is het uit zijne eigene geschriften, dat op het oogenblik wij ons gezamentlijk in Julij te Penja Boengan bevonden, het vonnis van Pamaga in zijne handen was: het verzwijgen dier omstandigheid was ontegensprekelijk eene valsche en ontrouwe handeling jegens mij en ik zal besluiten met den wensch, dat zijn geweten en de beoordeeling Uwer Excellentie hem vrij mogen spreken van de hoogere misdaad van voorbedachtelijk een wederregtelijk vonnis te hebben bekrachtigd. De Kolonel, Civiel en Militair Gouverneur ter Westkust van Sumatra, Michiels. |
|