sten opslag reeds te herkennen als een van die wezens, die alles voor anderen, - voor zichzelven niets zijn. Hij was misschien de vlugste leerling der klasse, en immer was hij de laatste die voor belooning in aanmerking komen konde. Geen der medescholieren werd van zijne ouders zoo ruim voorzien van geld en kleederen, en niemand had aan een en ander zoo spoedig gebrek als August. Zijn tijd, zijne bekwaamheden, zijne kleederen en spaarpenningen, alles besteedde hij voor anderen, alles schonk hij weg. Eens ontmoette hem een onzer medeleerlingen, die een nest uit een boom had geroofd.
‘Geef mij dat nest!’ riep August.
‘Waarlijk niet!’ hernam de knaap.
‘Ik wil u een gulden daarvoor geven!’
‘Toch niet, het heeft mij te veel moeite gekost, hetzelve uit te halen!’
De gansche rijkdom van August bestond in den gulden dien hij den knaap geboden had.
‘Wilt ge mijn nieuwen hoed daarvoor hebben?’ vraagde August dringende, of neen... hij bezon zich dien aan eenen armen knaap te hebben gegeven, die blootshoofds op den weg liep, mijn... mijn...’
De arme jongen wist niet wat hij meer bieden zoude, en het nest lag hem na aan 't hart.
‘Geef mij den doekspeld, dien ge den laatsten dag der vakantie van huis medebragt, zeide eindelijk de hebzuchtige knaap, en het nest is het uwe!’
August aarselde. Het was een schoone diamant van waarde. - Daarom aarselde August niet - maar het was van zijne moeder dat hij dien speld ten geschenke had ontvangen, van zijne Moeder! En toch... die arme vogeltjes!
‘Neem, zeide hij, hier is de speld, geef mij de vogels!’
De jongen begeerde niet beter; gaf het nest, nam het kleinood en wilde heengaan.
‘Eilieve, riep August, wijs mij de plaats waar het nest geweest is, ik wil het daar terug brengen.’
De ander wees de plek in den boom. August klom, hechtte het nest in de aangewezene holte, wilde afklimmen, viel, en brak den regterarm.