[20 juni 1838
Gedicht: In den Vriendenrol van A.C. Kruseman]
20 juni 1838
Gedicht van Eduard Douwes Dekker in het album van A.C. Kruseman. (Eigendom van A.C. Nieuwenhuijzen Kruseman, 's-Gravenhage)
In den Vriendenrol van den Heer A.C. Kruseman.
Wel vlood de tijd daarheen der Kinderlijke Jaren;
Wel is de vreugd voorbij van 't dart'lend Kinderspel;
Die tijden van genot, bij tol en waterbel,
Zijn, als die bellen zelf, in 't niet wel weggevaren:
Maar toch, nog zijn wij ver van die gevreesde dagen,
Waarin het hart, verstaald en als een steen zoo koud,
Voor hem geen plaatsje zelfs in zich meer overhoudt,
Voor wien 't, in vroeger tijd, zoo warm toch had geslagen!
Neen, nog, en God zij dank! nog kan het hart ons gloeijen,
Als op den levensweg een vriend ons treedt terzij;
En nog van eigenbaat en lage zelfzucht vrij,
Kan in ons jeugdig hart het vriendschapsplantje bloeijen.
O God, laat nooit die zucht naar vriendschap mij begeven!
En voor mijn gloeijend hart dat ijslijk vriespunt naakt,
Voordat het, toegeschroeid, het schoonst gevoel verzaakt,
Neem, liefd'rijk Opperheer, me uit dit rampzalig leven!
En gij, mijn vriend, door wien dit blaadje wordt bezeten,
Neem met dit blad, mijn hart, mijn vriendschap willig aan!
En hoe 't op aarde dan met Uwen vriend moog gaan,
Schenk me in Uw hart een plaatsje, en wil mij nooit vergeten!
Amstm 20 Junij. 1838.