Volledige werken. Deel 7. Ideeën, zesde bundel. Ideeën, zevende bundel. Aleid. Onafgewerkte blaadjes
(1953)– Multatuli– Auteursrecht onbekend
[pagina 582]
| |
1264.- Wel, jongeheer, daar schynt wat vreemds voor te vallen. Hoor me die vrouwspersonen eens schreeuwen! - Ja, m'nheer! ze schelden. Ik geloof zeker dat er ruzie is. De opmerking van pater Jansen was gegrond, en Wouters geloof ditmaal eens byzonder goed. Er was inderdaad iets byzonders aan de hand, en er werd gescholden. Op 't voetspoor van een ‘Oude’ moet ik er wat van zeggen. Want ook Horatius laat het lawaai niet onvermeld, dat by 't afvaren van de Feronische schuit plaats vond, en we mogen hieruit leren hoe, behoudens 'n oneindige verscheidenheid in de byzaken, de aard der dingen zich te allen tyde gelyk blyft. Die onmisbare verscheidenheid wordt in dit geval geleverd door 't verschil der oorzaken van 't geschreeuw by de twee gelegenheden, die ik hier in m'n hoedanigheid van aspirant-letterkundige moet samenkoppelen omdat ze in de werkelykheid 'n eeuw of negentien van elkaar gescheiden zyn. Daar nu van oudsher 'n voedster meer betekent dan 'n zuigeling, is 't billyk dat ik met het klassieke begin. Eerst Horatius, en dan ik. Zonder den minsten broodnyd verheugt het me den lezer te kunnen meedelen dat de trekschuit-redery van z'n vrindje Maecenas blykbaar goede zaken deed. Of - tóch broodnyd! - zou men zekere passage in 't vyfde Hekeldicht, die dit schynt te bewyzen, voor 'n reklame moeten houden? Geheel ondenkbaar is dit niet, want ‘de pers’ die in later tyden wegens overmaat van goed gedrag tot koningin der aarde bevorderd werd, was in die heidense dagen maar 'n veile deern. En dit kón niet anders, omdat er nog geen kranten bestonden, die de hoogheid van haar afkomst, roeping en werkkring aan 't licht brachten en tweemalen daags feitelyk staafden. 't Staat nu geheel aan den lezer, of-i geloof wil slaan aan de verzekering van den auteur dat de schuit van Aricia naar Feronia een zo ‘geliefkoosd’ vervoermiddel was - vóór 't uitvinden van de kranten namelyk ‘liefkoosde’ men zulke dingen: thans weet ieder beter, en gebruikt men dat woord by 't schetsen der verhouding tussen 't publiek en 'n danseres - nu dan, Horatius verzekert dat er getwist en gevochten werd om 'n plaats. Men verweet den schipper dat-i wel driehonderd personen in z'n schuit zou willen stoppen als men hem maar begaan liet. Maar men liet hem niet begaan, en Casaubonus verzekert | |
[pagina 583]
| |
ons stilzwygend in z'n de Romanorum satira, dat de redery by die gelegenheid door 't verbolgen publiek gedwongen werd tot het leveren van 'n byschuit. Immers die geleerde zegt in bedoeld werk geen woord over al de ongelukken die 't noodzakelyk gevolg zouden geweest zyn van hardnekkige weigering. De vernuftige Justus Lipsius heeft almede de goedheid gehad deze zaak tot zekeren graad van helderheid te brengen door ze niet aan te roeren in z'n Antiquarium lectionum libri V, 't geen ieder vryheid geeft als mogelyk aan te nemen dat al de schreeuwende passagiers waarvan Horatius gewag maakt, dien dag behoorlyk te Feronia zyn aangekomen. Ook in z'n Epistolae selectae spreekt die schryver geen woord over achterblyvers. Dat nu onze Brughman zich implicite tegen deze mening verzet - gelyk straks blyken zal - zou kunnen worden toegeschreven aan geloofshaat, want hy was hollands advokaat in 1667, en Lipsius katholiek. Misschien ook had Brughman gelyk, en sproot de zwygende bewering van Lipsius voort uit de zucht om bytyds tegen te spreken wat er 'n eeuw ná hem door 'n protestant zou gezegd worden. Geleerden zyn zo. - Och, och, wat scheelt dat mens, horen we Wouter zeggen, tegen wien heeft ze 't toch? Ik roep Plato tot getuige dat ik, op slechts 'n paar uitzonderingen van weinig belang na, niets liever wil dan Wouters vraag beantwoorden en tevens den nieuwsgierigen lezer tevreden stellen, maar men moet al heel weinig besef van letterkunde hebben om niet in te zien dat ik me vooraf behoorlyk moet laven aan 'n bron. 't Zou 'n onverantwoordelyke lichtzinnigheid wezen als ik aan 't schetsen ging van die zeer moderne scheldparty, voor ik eerst had nageslagen hoe de antieken gewoon waren zulke zaken te behandelen. De lezer is dus wel genoodzaakt zich met my nog eens te laten drenken door Horatius. Oppervlakkig gezien is 't zog deze keer wat schraal, maar we zeggen met Galenus en Dr Allebé dat het wanhopen den zuigeling lelyk staat. We hopen dus, en onze hoop is gegrond ook. 't Is wel waar dat onze auteur zich tot het vermelden van den wrevel over 't volstoppen bepaalt, en dus de zaak wat te kort afdoet om 'n volledig model te leveren van 'n schuitafvaarttwistbeschryving, maar hy stelt ons hiervoor schadeloos door 't zeer nauwkeurig relaas van 'n | |
[pagina 584]
| |
andere ruzie, waarvoor hy opzettelyk de voedendste delen van z'n zog schynt bewaard te hebben. Om menselyker te spreken, hy bezingt 'n assaut op de tong, waarmee zekere Sarmentus en Messius Cicirrus elkaar en de reizigers vermaakten, toen deze waren aangekomen op de villa van Cocceus, waar ze 't middagmaal gebruikten. Met andere geleerden vermoed ik dat deze Buitenplaats in die dagen de funktiën waarnam van Bloemendaal, 't Brouwerskolkjen of Kraantjelek, 'n gissing waarin ik versterkt word door de opmerking dat er nooit 'n voet gezet werd door Voetianen, gelyk straks uit de terminologie van Sarmentus voldoende blyken zal. Die theologant namelyk scheldt z'n tegenparty voor 'n paard uit - equus staat er, en niet quagga, zebra of dsjaggetai, gelyk Balthasar Huydecoper verkeerdelyk schynt gelezen te hebben - en ik beweer dat Sarmentus uit eerbied voor den gastheer ezel zou gezegd hebben, als er Voetianen in 't gezelschap waren geweest. De hoorn die hy z'n vrind Messius toedicht, en andere byzonderheden die tot nog toe de aandacht der meeste uitleggers ontsnapten... och, ik word al te scherpzinnig, zelfs voor annotator van 'n oud boek. Wie meent dat ik blyk geef van te weinig zelfvertrouwen, door 't zoeken naar 'n voorbeeld hoe men 'n twist beschryft, wordt verwezen naar m'n modelschryver-zelf, die tot het wél bezingen van die Messiade heel uitdrukkelyk de hulp van z'n muze inroept: Nunc mihi paucis
Sarmenti scurrae pugnam Messique Cicirri
Musa velim memores, et quo patre natus uterque
Contulerit lites.
't Ligt nogal in de rede, vind ik, dat ik niet kan doen zonder Horatius, wat Horatius niet doen kon zonder muze. En wél is juist hy waard tot model te worden gekozen, hy die in z'n eigen werk zo duidelyk aantoont dat het niet te pas komt iets voort te brengen zónder model. Het aanroepen van die muze, byv. had-i van Homerus die, naar we letterkundiglyk vertrouwen, zo'n cordaten greep ook niet op z'n eigen houtje zal gewaagd hebben. En meer nog. Voor we van Horatius te weten komen welke onaangenaamheden die twee Cocceanen elkaar te zeggen hadden, | |
[pagina 585]
| |
vergast-i ons op 'n soort van extrakt uit het register van den burgerlyken stand der twee partyen. De heer Messius was 'n Osciër, en de identiteit van Sarmentus wordt omschreven - homeriaanser kan het niet! - door 't bericht dat z'n meesteres nog in leven, m.a.w. dat-i maar 'n vrygelatene of misschien wel gedrost was. Sarmenti domina exstat, lezen we. Dit betekent zoveel alsof men in onze dagen iemand verweet dat z'n ouwelui niet in 'n toehuis woonden, of dat een van z'n voorouders minister van Koloniën geweest was. Vervolgens... kom aan, ik zal de vertaling van onzen Huydecoper geven. Heel letterlyk is ze niet overal - dit zagen we reeds aan equus - maar toch voldoend duidelyk om te doen zien hoe geestig men elkaar uitschold in de dagen toen de Heilige Simeon nog in de kracht van z'n leven wasGa naar voetnoot* en hoe noodzakelyk 't alzo voor 'n schryver is, zich naar modellen uit den gryzen voortyd te richten. Dit is nu eenmaal in dit hoofdstuk onze tekst. We geven 't woord aan Horatius-Huydecoper: Zing nu, o Zanggodin, op eenen toon, niet droef,
Den strijd van Messius Cicirrus met den boef
Sarmentus; en uit wie dees helden zijn gesprooten,
Zo dapper. Messius is eene van de looten
Der Osciërs: De vrouw, wier slaaf Sarmentus was,
Die leeft noch. Zulk een paar, wiens glorie blinkt als glas,
Kwam hier met moed ten strijd. Sarmentus gaf het teken,
En vong den krijg eerst aan, toen hy begon te spreeken:
'k Zeg datje 'r uitziet als een woudpaard. Zulk een groet
Deedt ons uitschateren. Maar Messius, wiens bloed
Van eedle gramschap, op dien laster, raakte aan 't kooken,
Verheft zich, schudt het hoofd: en hadt byna gesproken.
Och, voer Sarmentus voort, hoe goed is 't, dat men u
Dien hoorn sloeg van den kop! wat deedt gy niet, die nu
Verminkt zo fel noch dreigt? Cicirrus hadt ter zijden
Van 't hoofd een teken, dat met hair van lange tijden
| |
[pagina 586]
| |
Begroeid, hem hadt gemaakt afschuwelijk van schijn.
Maar de ander, noch al voort kortswijlende met zijn
Campaansche landziekte en gestalte, sprak: Ter eeren!
Tsa luchtig! dans ons eens een Cyclops, 'k wil u zweeren!
Dat gy noch mom noch laars van doen heb tot dien dans.
Hier zweeg hy eindelijk. Cicirrus, ziende kans
Om zich, op zijne beurt, kloekmoedig te verdeedigen,
Vraagde: Of Sarmentus, om de Huisgoon te bevredigen,
Zijn slaafsche keten reeds aan hun hadt toegewijd?
't Recht uwer Meesteresse, ofschoon gy schrijver zijt,
Is noch het zelfde op u, die stil zijt doorgedroopen.
En om wat reden toch zijt ge uit uw' dienst geloopen?
Was 't ook uit honger? neen: want zulk een hallif man
Heeft daags aan een pond brood meer dan hy bergen kan.
Aldus versleeten wy die maaltijd wel te vreden.
Veeleisend op 't stuk van geestelyk voedsel waren alzo die heren uit den voortyd niet. En iets dergelyks mag, naar me voorkomt, getuigd worden van letterkundigen en lezers die zich weten te verzadigen aan de van zúlken dis gevallen kruimeltjes. |
|