| |
1260d.
Nadat ze met hun beidjes het terrein hadden schoongeveegd, volgde Wouter de amazone weder in de kamer. Ze jammerde over haar voedsterkind.
- Och, jongeheer, ik wou dat pater kwam! Ik heb rust noch duur als de man de stad in is. En dan met geld, zeg je? Is 't veel? Wouter kon de som niet bepalen, maar sprak van kostbare muntstukken die gewisseld moesten worden.
- Goud? Och, lieve Jesis, dat 's voor hem krek 'tzelfde. Och, waarom den man de stad in te sturen met geld? Heb jy dat baantje voor hem uitgedacht, jongeheer? Slim is 't niet van je!
| |
| |
Waarom deed je 't niet liever zelf? Met geld kan men niet te voorzichtig wezen... ieder kan 't gebruiken, zie je? Als-i nu in Jesis' naam maar niemand tegenkomt die wat nodig heeft! Goud? 't Kan hém wat schelen! De gespen van z'n vaders broek waren van zilver, en toch zyn ze weg! En om koper geeft-i ook niet. Raad eens hoeveel bedeelden we hebben? Wel tachtig alle weken! Ik heb er 'n hele lyst van. En ze zouden ieder hun eigen dag houden, maar denk je dat ze 't doen? Neen! Want er zyn rakkers onder - dat ik zo'n zondig woord zeg - ja, rakkers, die tweemaal komen, maar pater wil 't niet geloven. En of ik al zeg: ‘pater, 't is slecht volk!’ hy wil er niet van weten.
- M'nheer Jansen is te goedig, zei Wouter.
- Een zoete-n-engel van God is-i! Maar ik moet op 'm passen. Drie duiten de man, gaat niet, zesmaal in de week... reken maar na! Daar waren er vyftien vandaag, en de man heeft zelf geen boter op z'n brood. Nou, ik ook niet, maar dat 's tot dááraan toe. Maar dan alles weg te geven aan slecht volk! Ik heb ze nu maar twee duiten gegeven, en daarom bromden ze zo. Ze willen klagen by pater. 't Is 'n zoodje! Hoe meer je geeft, hoe luier ze worden. En hoe brutaler ook. Dat heb ik altyd opgemerkt. Maar pater begrypt het niet, of hy wil 't niet weten. En als ik zeg: ‘'t Zyn rakkers, pater!’ dan zegt-i dat we-n-allemaal zondaren voor God zyn, en dat hy ook z'n fouten heeft, en bly toe wezen mag dat God hem kleren en eten geeft, en 'n mooie woning. Zondaars voor God? Nou ja, 't hele mensdom, maar hy? Ik weet secuur dat God niks van den man te goed heeft, niet zie zóveel!
Styntje streek met 'n bevalligen zwaai over de hand. Mocht God 'n ogenblik tevoren nog in den waan verkeerd hebben dat pater Jansen by hem in 't kryt stond voor erfzonden en eigen fouten, dan waren Styntjes gelaatstrekken en haar barbiersgebaar wel geschikt hem den moed te benemen om op de liquidatie van die onbillyke vordering aan te dringen.
- Niks, niemendal, ging ze voort. Hy is proper en schoon als 'n brand. Maar dat bedelvolk, kyk! En ‘al die armen zyn z'n broeders’ zegt-i.
- Dat heeft Jezus gezegd, catechiseerde Wouter.
- Jezus? Zo! Heeft de Here Jezus dat gezegd? Nou, dan heb ik er
| |
| |
vrede mee dat-i 't ook zegt. Maar toch... wát broer? Ik vind dat 'n mens z'n eigen broer moet wezen ook. En hy? Hy is, om zo te zeggen z'n eigen neef niet, z'n zwager niet, z'n eigen stiefkind niet, neen, dat is-i niet! Hy loopt weer op z'n tandvlees. Heb je 't niet gezien?
't Scheen wel dat Wouter blyk gaf deze schilderachtige uitdrukking niet te verstaan. Althans de oude Styntje commenteerde:
- Nou ja, op 't overleer, z'n schoenen zyn doorgesleten. 't Is me 'n kruis! En z'n jas is ook niet van de nieuwste.
Wouter voelde schaamte over 't gewicht dat-i aan zyn kleding hechtte.
- Al vier jaar lang spaar ik voor 'n nieuwen, of... ik wou sparen, maar 't gaat niet! Die bedelaars kosten ons zeker twee gulden in de week... spaar dan eens voor nieuwe jassen! Zeg, jongeheer, kan je niet eens aan pater zeggen dat-i wat zuiniger wezen moet, en niet zo altyd alles weggeven?
Wouter groeide. Hy werd aangesteld tot Mentor over 'n bejaard man, en wel door 'n vrouwspersoon die nóg volwassener was dan z'n pupil. Met veel genoegen had-i Styntjen omarmd, maar hy speende zich van deze uitspanning, en stelde zich schadeloos door de zelfgenoegzame pedanterie van z'n antwoord. Styntjes verzoek werd genadig opgenomen en gefiatteerd:
- Hoor eens, juffrouw, u kan verzekerd wezen dat ik van myn kant al 't mogelyke zal aanwenden om...
- Wel zeker! Want my gelooft-i niet, omdat ik niet geleerd ben. Je moet hem zeggen dat de jongen die daar zo-even met z'n derrière...
Zo vertel ik, maar Styntje sprak hollandser, bondiger, korter en beter.
... de jongen die zo-even met z'n... zitwerktuigen dan, in 't venster van de kerk zat... 'n luiwammes is-i, 'n doeniet, 'n rekel! Zeg dat aan pater. Eerst was-i 'n blinde... jawel, zolang-i 'n zusje had, dat hem leien kon. Maar nou ze van 'm weggelopen is - god weet waarom? Misschien bedelt ze liever op 'r eigen houtje - nou is-i opeens 'n lamme geworden. Hoe vind je dat? Zeg 't aan pater.
- Ja, ja, juffrouw, ik zal 't hem zeker zeggen!
- En dan van dat vuile schepsel ook, dat daar in den hoek zat.
| |
| |
Heb je 'r gezien? Eens toen er sneeuw lag, zei ik: ‘veeg de sneeuw van de plaats, dan kryg je zes duiten’. Was 't goed gepresenteerd, of niet? Maar ze deed het niet, en zei dat ze te veel huizen verzuimde.
- Huizen, juffrouw?
- Ja, bedelhuizen. Ze had er zeventien alle dag, zei ze, en toen schold ze me-n-uit over m'n zes duiten. Dat zei ik aan pater. En wat zeid-i? ‘Och, zeid-i, ze is te oud, 't mens kan niet vegen.’ Heb je van z'n leven! Ik zei: ‘pater, ze is jonger dan ik!’ Nou, 't is de waarheid, want ik ben acht-en-zestig. Dat 's oud, hè?
Gewis vond Wouter dit oud! Hy begon de vrouw belangwekkend te vinden, die zoveel moest beleefd hebben naar-i meende. Dat de kring waarin ze zich bewogen had, wat klein was, kwam niet in hem op. Hy voelde verlegenheid over z'n jeugd, en om haar te doen voelen dat-i door studie had aangevuld wat hem aan jaren ontbrak, zocht-i in z'n herinnering iets op, dat getuigenis geven mocht van voorhistorische kennis. Styntje moest toch weten dat-i de funktie van zieleherder die ze hem zo gul opdroeg, niet geheel onwaard was, en ook dat-i meer wist dan hy in z'n kort leventje met eigen ogen kon gezien hebben.
- Zéér oud, betuigde hy. Dan heeft u zeker de uitlegging van de stad bygewoond?
- Dáár weet ik niet van, jongeheer. Maar... die oude nukkige Griet! Wat denk je dat pater deed? Hy zei: ‘och, Styn, je moet denken ze-n-is 'n arm mens!’ ‘Dat 's waar, zei ik, en dat denk ik. Maar jy bent ook arm, pater, en ik ook.’ Nou, dát zei ik er maar zo by, want ik heb 't wél, en klaag niet, godbewaarme! Maar dat pater soms droog brood eet, is 'n ware zonde voor god en mensen. Soms is er geen duit in huis, en dan moeten we lenen van pastoor hiernaast, die ook niet te veel heeft. Ook 'n goed mens anders, dat moet ik zeggen, maar hy spreekt niet veel. Pater zegt dat-i de geleerdste man van de wereld is, en lang professor of bisschop had moeten wezen, als-i maar niet zo... nou, dat gaat my niet aan, en jou ook niet. Maar die luie Griet! Ze dééj 't niet, en ze deej 't niet, en de sneeuw bleef liggen dien dag, en ik zei: ‘goed, pater, dan zal ik 't doen.’ En den volgenden morgen zou ik vroeg opstaan, en dat deed ik ook, want de sneeuw loopt zo in, weet je, en dan heeft de man natte voeten,
| |
| |
en dat kan ik voor God niet verantwoorden. En toen ik op de plaats kwam... weg was de sneeuw! Wat denk je dat er gebeurd was?
- Dooi? vroeg Wouter.
- Gut nee, 't vroor twee zeeuwen dik. Ik keek beduusd op de blanke stenen, en zocht de sneeuw... geen krummel te zien, hoor! Toen hoorde ik pater lachen in z'n kamer, want hy zag me daar staan als 'n gek mens naar de sneeuw te zoeken, die weg was. Hy was nog vroeger opgestaan dan ik, en had alles weggeruimd. Hoe vind je dat, jongeheer?
- Hoor eens, juffrouw, als 't weer gebeurt... roep my, dan zal ik 't doen.
- Was 't geen schande? En dat voor zo'n lui dier als die Griet! Nou, ik was zo kwaad als 'n spin, want ik heb den man zielslief, dat begryp je wel, maar hy lachte me-n-uit. En ik blééf kwaad, en toen sprak hy weer van arme broeders, maar ik zei dat die luie Griet m'n broer niet was, en zyn broer ook niet! Wel neen, wat zeg jy? Zo'n lui beest!
Wouter zei ditmaal eens niets, maar aan indrukken ontbrak 't hem niet. Hy voelde wel dat er iets liefelyks te lezen stond op de bladzy van 't grote levensboek, dat hier voor hem werd opgeslagen, maar kon z'n ingenomenheid niet rymen met den weinig romantischen vorm waarin hem 't schone werd voorgesteld. Zeker, er moest nogal veel aan Styntje veranderd worden voor ze, al was 't dan maar heel uit de verte, gelyken kon op de schone Isabella die hier in 'n diep gewelf op verlossing had behoren te liggen wachten. De goede oude vrouw zelf scheen geen verlossing nodig te hebben, en in plaats van slachtofferige dames te bevryden van yzeren ketens, schraal dieet en priesterdwang, kreeg Wouter zo'n priester-zelf te redden uit de klauwen van z'n eigen goedigheid. De ruil kon wreed genoemd worden door ieder die niet inzag hoe aangenaam Styntjes vertrouwelykheid prikkelde, en vooral haar vertrouwen. Bovendien, dat uitdryven van den bedeltroep had iets van 'n gevecht gehad, en by gebrek aan beter moet men zich met het mindere tevreden stellen. De romantiek is veerkrachtig, en wat er in afmeting en gehalte aan de omstandigheden ontbreekt, wordt aangevuld en opgesierd door den onbewusten goeden wil van de Don Quichotten. Wouter
| |
| |
was zo tevreden dat-i z'n eigen jas niet meer zag. Grootmoedig vergaf-i den pater dat er geen enkele gekluisterde jonkvrouw in z'n woning te vinden was, en ook daaronder niet. Maar toch:
- Wel, juffrouw, de woning is eigenlyk niet heel groot, vind ik. Heeft u hier ruimte genoeg?
- Wel wis en zeker! Als-i groter was, kon ik den boel niet knap houden in m'n eentje. Je moet denken dat ik de kamers van pastoor hiernaast ook voor m'n rekening heb. 't Is 'n heel gedoe voor 'n mens alleen.
- En... kelders?
- Ja, 'n beetje nat, maar anders best. We hebben er 's winters aardappelen in, en turf ook. Die nattigheid is goed voor de turf... 't stookt zuinig. Droge turf is geen aanhalen. Dan zou de man nog kou lyden ook!
De poging om zich te vermeien in krypt-romantiek brak alzo weer als glas af. Ketens en knokenpyramiden pasten niet by die huiselyke nattigheid. Een ‘hol’ mag vochtig wezen, o ja, en zelfs is dit een der vereisten van de zaak, maar... aardappelen en turven? O, Lafontaine! O, Radcliffe!
- En... zyn er gewelven onder de kerk, juffrouw?
- Dat weet ik niet. Maar ik verpraat m'n tyd. Beloof je me vast en zeker dat je 'n oogje houden zult op pater met al dat geld?
- Wees gerust, juffrouw! Ik zal...
- En dat je hem eens terdeeg vermaant om wat meer voor zichzelf te zorgen...
- Zeker, juffrouw.
...want, zie je, de man is zo arm als Job, en dat gáát zo niet! Ik hoor nu dat er 'n dame in de stad gekomen is, heel uit Denemarken of Hamburg of zowat, en die zou hem bystaan...
- Ah!
...zo, weet je 'r van? Nou, des te beter! Ik hoorde 't van Femke Claus...
- Ah!
...ken je die ook al? Nou, die biecht by pater, vroeger by pastoor hiernaast, nu altyd by pater. En meestal gaat ze hier over de plaats de kerk in, want ze brengt paters wasgoed, en zy heeft het me verteld... van die dame-n-uit Hamburg, meen ik.
- Ah!
| |
| |
- Wat mankeert je toch, jongeheer? En ik... als ik die ryke dame kan te spreken krygen, zal ik haar zeggen dat ze heel voorzichtig wezen moet, en pater niet te veel geven. Want al had het mens 'n inkomen van honderden in de week, 't zou niet genoeg wezen voor al die bedelaars. Hoe meer je geeft, hoe meer er komen. 't Is maar begieten van onkruid, zeg ik! Wel ja, moet 'n mens niet werken voor de kost? Dat heb ik ook gedaan, van zó klein af. Ik ben 'n vondeling, weet je, en heb mezelf door de wereld moeten slaan. Kan die luie Griet dat ook niet doen?
't Vondelingschap beviel Wouter byzonder. De lust om daarvan iets meer te vernemen, verdreef zelfs den indruk die 't noemen van Femkes naam - in-verband nogal met prinses Erika - op hem maken moest. Zou Styntjes vader 'n ryke baron wezen? En teruggekeerd op 't pad der deugd? Hy wilde meer van de zaak weten, en Styntje zei er dan ook nog wel iets van, maar alweer 't rechte niet, naar Wouters mening. Ook hier wou 't alweer met de romantiek niet best vlotten. Wat die Leentje toch gelukkig geweest was, zy die by haar eersten en misschien enigen uitgang zo terstond op den smakelyken kern van de vrucht onthaald werd! Wouter kreeg alweer niets dan lege doppen en schillen, of althans dit verbeeldde hy zich omdat-i nog niet geleerd had - er zyn er meer zo! (122) - z'n ontmoetingen op 'n afstand te zien. Wat ons in oudheid belangryk, of in middeleeuwen romantisch voorkomt, is eenmaal gewoon geweest.
- Ja, jongeheer, 'n vondeling, ging Styntje voort, en ieder mag 't weten. Wel ja, ik heb immers mezelf niet op de hei gelegd, heb ik wel? Nou voor m'n moeder is ook gezorgd, en best, hoor! Want... op de hei ben ik gevonden, piernaakt, om zo te zeggen, ik had maar 'n oud stuk mat om 't lyfje. Maar je begrypt dat ik 't maar van horen-zeggen heb. Ja, ik was in 'n lap mat gerold, anders niet! En nu? God heeft me gezegend, dat zie je. Ik ben groot en sterk geworden... neen, sterk ben ik geweest. Dat 's tot daaraan toe. Maar ik heb wel elf hemden...
- Hè, zei Wouter.
- Ja, elf. Maar ze zyn wat oud. En telkens als ik er 'n twaalfde by doe, moet ik een van de anderen weggooien. Daarom heb ik er maar elf. Maar je moet denken, ik ben begonnen in 'n mat, en op de hei. En nu woon ik by pater, al vyf-en-dertig jaar... 't is
| |
| |
waarachtig geen kleinigheid! Maar ik heb er voor moeten werken, dat spreekt. Zolang ik hier woon, houd ik twee heren heel, en soms wel drie, want als de dienst wat druk is, hebben we hier 'n kapelaan ook. Ja, ja, er moet gewerkt worden in de wereld! Maar als je dát doet, ben je klaar. Ik ken menigeen die in 'n huis geboren is, en God op z'n blote knieën danken zou als-i by pater mocht wonen.
- En... u ziet soms Femke hier? vroeg Wouter, niet zonder de strekking dat deze byzonderheid Styntjes genot nog aanmerkelyk verhogen moest.
- Wel zeker! En ik moet zeggen dat ze my trouw helpt aan paters goed... nu, anders kwam ik er niet. Want 'n mens alleen... dat begryp je zelf wel. Ook worden m'n ogen slecht. Maar van pastoor hiernaast wil ze geen stuk meenemen. Ik geloof dat ze niet van hem houdt.
- Zou hy haar iets misdaan hebben? vroeg 't riddertje.
- Wel neen! Waarom? 'n Mens houdt van den een, en niet van den ander. Van pater houdt ze, dat weet ik. En hy van haar. Vroeger biechtte ze by pastoor hiernaast, maar nu al sedert 'n jaar of wat niet meer. Altyd by pater! Zo zyn er veel, en de man kan 't niet af. Ik heb al aan de mensen gezegd ‘ga toch liever by pastoor hiernaast, die man is ook goed’ zei ik, maar 't helpt niet, alleman wil altyd by pater wezen. Nou, ikzelf ook, en ik bevind er me goed by, dat moet ik zeggen. Hy is 'n beste! En zo zal dat meisjen er ook over denken. Maar jou heb ik nog nooit in de kerk gezien. Zeker woon je ver. Waar is je parochie? By wien biecht je? Is je pastoor lastig?
- Neen, o neen, stamelde Wouter die den moed niet had op dit ogenblik te openbaren dat-i niet ‘van 't geloof’ was.
- Anders, ik kan je pater gerust recommanderen... hy is erg gemakkelyk. Wat die man al zielen tot Onslieveheer geholpen heeft... kyk! Als ik niet by hém geweest was, zou 't er met m'n moeder nog slecht uitzien, maar nu is ze wél. Ga by pater, wat ik je zeg! Of... neen, toch niet, de man heeft het te druk. Veel drukker dan pastoor hiernaast. Die is 'n beetje... hoe zal ik zeggen? Isegrimmig, ziedaar! Hy ziet niks door de vingers, niks, niemendal! Nou, alle mensen zyn niet eender, en sommigen moeten hard aangepakt worden. Verleden heb ik gehoord dat
| |
| |
er eens 'n man geweest is, die niet bang was voor de hel. Hoe vind je dat?
- Heel erg, juffrouw.
- Zo, vind je dat erg? Ja, 't is erg! Maar ik ben er ook niet bang voor, want ik doe m'n werk, en ik zorg voor pater. Och, och, waar blyft-i?
- Is u niet bang voor de hel, juffrouw?
- Gut nee, volstrekt niet, want ik doe m'n werk. Maar die man deed z'n werk niet. Hy vloekte en dronk, en ging om met slechte vrouwlui, en toch was-i niet bang voor de hel. Zie je, hy had er bang voor moeten wezen. Dat zei pater ook, maar toch zou God 't hem wel vergeven, zeid-i, omdat de man niet beter wist, want... hy geloofde niet aan de hel, en dat kan 'n mens niet helpen, zei pater. Nou, ik had zo'n man wel eens op z'n sterfbed willen zien! Maar hy zal wel dood wezen, want het is zeker lang geleden. Als ik sterf, zal ik heel tevreden zyn, want pater zal voor m'n bed zitten, en my de hand drukken. Dat heeft hy me vast beloofd. Dan zal ik God danken voor 't leven dat-i my geschonken heeft, en omdat ik by pater gewoond heb.
De goede vrouw bekruiste zich, en Wouter had het hart niet, te veel hart liever, om hierin ditmaal iets bespottelyks te vinden.
- Je weet niet hoeveel goeds ik genoten heb, jongeheer! Je moet altyd denken, ik ben begonnen van niets, van niemendal, denk eens! Ik was al tien jaar oud, toen ik nog achter de koeien in 't veld liep, en als ik in 't dorp kwam - want ik ben maar van 't boerenland - dan riepen de jongens: ‘vondeling, vondeling!’ En nu, kyk, al vyf-en-dertig jaar by pater! Wat wil 'n mens meer? En ik heb óververdiend voor m'n moeder ook, dat begryp je.
Wouter zette een vragend gezicht.
- Ja, 't moest wel. Want zeker had ze niet goed met me gehandeld, maar pater zei: ‘denk je dat 'n mens voor z'n plezier z'n kind op de hei legt? Dat zyn treurige zaken, men moet er meely mee hebben!’ En ik heb kousen voor hem gebreid, en voor elke kous gaf-i 'n mis aan m'n moeder. Dat was heel in den beginne, toen ik pas by hem kwam. En toen werd het koud, en ik had winterhanden en kon niet breien. En dat speet me erg voor m'n moeder, en ook voor pater, want de man had z'n kousen brood- | |
| |
nodig. Maar de ziel van m'n moeder was 't ergste, dat begryp je. Denk je nu dat pater er na keek of ik breien kon of niet? Gut nee, hy gaf de mis alle dagen krek! Dat doet-i nu al vyf-en-dertig jaar... reken dát eens uit, jongeheer! De man zegt zelf dat er 'n hele boel óver is.
- En... de ziel van... uw vader? vroeg Wouter die naar bericht hunkerde omtrent zekeren schatryken baron, na - of liever nog: 'n beetje vóór - z'n terugkeer op 't pad der deugd. Gaarne had-i z'n vraag wat deftiger ingekleed, en zich geïnformeerd naar 't welvaren van wylen Styntjes ‘papa’ maar deze malle uitheemsheid die in Wouters tyd nog voor iets voornaams doorging, wou er niet uit. 't Bleef dus by: ‘de ziel van uw vader, juffrouw?’ schoon dit woord inderdaad wel wat ál te burgerlyk klonk voor iemand die de aanzienlyke romanbetrekking van meisjesverleider bekleed had, 'n funktie waartegen onrype jongetjes, eunuken en zeker soort van beunhazen in moralistery, te allen tyde zo byster hoog - maar vooral begerig, en met afgunst! - hebben opgezien.
- Dáár weet ik niet van, antwoordde Styntjen, en 't scheen wel dat zy over Wouters vraag 'n beetje verstoord was. Een mens kan niet alles tegelyk doen! Wou je dat ik pater nu nog dáármee lastig was gevallen ook? De man heeft 't waarachtig druk genoeg. Voor m'n moeder is er óver, en daarmee kan God doen wat-i wil. Maar voor m'n vader sprak ik geen stom woord. God zou wel eens kunnen zeggen: ‘als je zo begerig bent, kryg je niemendal!’ Nou, dit is maar by manier van spreken, want wat ik verdiend heb, moet ik hebben: eens gezegd blyft gezegd! Daar is de heilige Jozef voor, die is er werachtig de man niet na om z'n zoons woord te schande te laten maken. Here Jesis, waar blyft pater met al dat geld?
- Daar is-i, riep Wouter die Jansens vriendelyk gezicht langs de hortensia zag voorbygaan.
Als om de gegrondheid van Styntjes angst ditmaal eens te logenstraffen, telde de goede man 'n twintigtal ryksdaalders op de tafel. Ter verontschuldiging over z'n lang uitblyven, deelde hy mee dat men hem onderweg by 'n zieke had geroepen, die volstrekt iets naders van den hemel wilde weten voor-i er heen ging.
| |
| |
- Ik heb hem alles duidelyk uitgelegd, verzekerde Jansen. Die geldwisselaar zei dat de koers laag was, jongeheer, maar ik heb 'n briefje gevraagd, waar 't op staat. Nu kan jyzelf alles precies uitrekenen, want men kan nooit te voorzichtig wezen in de wereld, en geld is... geld, wat zeg jy, Styn?
Styn zei ja, en 'n kwartier daarna was Wouter met pater Jansen op weg naar de haarlemmer schuit. De oude vrouw had haar afgod terdeeg afgestoft en geschuierd, en ook Wouter kreeg 'n streek of wat met den borstel, doch 't was blykbaar slechts 'n voorwendsel om hem nog eens nadrukkelyk in 't oor te fluisteren:
- Zal je toch goed zorg dragen dat pater al dat geld niet verdoet, jongeheer?
- Juffrouw, ik belóóf het u! had Wouter geantwoord, en aan den stap waarmee hy de wandeling aanving, was te bemerken dat-i 't meende.
Helaas!
De weg naar... 't verkeerde is geplaveid met goede voornemens en welgemeende beloften.
|
|