Volledige werken. Deel 7. Ideeën, zesde bundel. Ideeën, zevende bundel. Aleid. Onafgewerkte blaadjes
(1953)– Multatuli– Auteursrecht onbekend
[pagina 547]
| |
- Maar de meid is er toch, riep 'n jongen die den kost won met lam-zyn, maar nu toch 't kozyn van een der lagere kerkvensters had weten te bereiken, waar-i gargouille speelde. - Ik wacht liever op den ouwe, zei 'n blinde. - Houd jy je mond, je mag er niet eens wezen, je bent 'n dinsdagger. - Wat gaat dat jou aan? Jyzelf mag je mond wel houden, je hebt verleden by 't uitgaan van de Jakobskerk drie gestaan, en je bent maar zeven. - Nee, zes nou, want de ouwe Jonas is dood. Maar jy bent 'n dinsdagger. Ga heen, zeg ik je! - Je hebt op drie gestaan. - Jy bent 'n dinsdagger, ga heen! Toe, allo, jongens, dringt 'm de gang uit. Hy steelt ons 't brood uit den mond. - Wát? 'n Dinsdagger? riep nu 't uitwas van de kerk. Dat mag niet. Er uit met hem! En de lamme wist vry vlug op den grond te komen om 't geschonden bedelaarsrecht te handhaven. De man namelyk die tot de bedeelden van dinsdag behoorde, mocht zich niet vertonen onder 't gezelschap dat zich 's maandags om ondersteuning by pater Jansen aanmeldde. En wat die andere beschuldiging aangaat - ‘drie staan als zeven je plaats is’ - ze doelde op 't overweldigen van 'n rangnummer. Te na by 't uitgaan van de kerk wordt voor onvoordelig gehouden, daar de drukte het uithalen van beurs of portemonnaie belet. Ook schynt ieder haast te hebben in de eerste ogenblikken na 'n kerkdienst. Maar 'n standplaats te ver van de deur is ook niet goed, want de meesten lopen, na twee of drie keren iets aan 'n bedelaar gegeven te hebben, onverschillig door. Zonder 't minste besef dat ze te veel deden - namelyk iets verkeerds - menen ze toch genoeg verricht te hebben. Hoe dit zy, volgens alle oordeelkundige schryvers die kanker en koudvuur tot 'n byzonder onderwerp van studie maakten, is er geen voordeliger standplaats dan nummer drie. Indien dus de man die den ander zo liefdeloos beschuldigde van inbreuk op pater Jansens dagorde, zich inderdaad schuldig maakte aan diefstal van dat nummer, was de ander volkomen in z'n recht hem 't zwygen op te leggen. Maar ook de dinsdagger zelf had zich te verantwoorden, en wel by Styntje die op 't rumoer | |
[pagina 548]
| |
naar buiten kwam. De man die zich 'n dag te vroeg aanmeldde, verontschuldigde zich door de opmerking dat-i op dinsdag ‘zovéél huizen had’ en dat-i ‘z'n benen uit het lyf moest lopen’ om al z'n klanten behoorlyk te bedienen, denk ik. Styntje gaf ieder wat, maar niemand scheen tevreden. Er bleek dat de heren aan drie duiten de persoon gewoon waren, en nu met twee werden afgescheept. Maar de oude meid hield zich flink. ‘Wie nog 'n woord spreekt, wordt van de lyst gestreken, zei ze. Ik heb nog zes hele dagen van Gods lieve week voor me, en 'n mens moet toch zorgen dat-i toekomt, nietwaar? Voort, allemaal, de plaats af en den gang uit, voort! 't Is, dunkt me, wél zo!’ Het gemene troepje liet zich niet zonder moeite bewegen heen te gaan, en Wouter hoorde met verontwaardiging hoe er door sommigen gemord en gescholden werd. Als 't weer gebeurde dat de-n-ouwe niet thuis was, heette het, zouden ze liever wachten tot-i weerkwam, want zo'n meid was toch ook maar 'n ‘loontrekkende dienaar, die niet weet wat 'n mens toekomt’. 't Schynt vreemd, maar wáár is het, dat in den mond van den arme, gebrek aan rykdom of laagte van stand 'n misdaad is. Volgens heren bedelaars had Styntje ryk moeten zyn, of hertogin, of burgemeestersnicht, voor ze zich 't recht mocht aanmatigen 'n woordje mee te spreken en 'n hand uit te steken - want dit dééd ze, en Wouter had dapper geholpen - ter verdediging van paters erf. |
|