hem van naby kende, was er niet zeer bevreesd voor, maar nog altyd zagen sommige boeren-winkeliers hoog op tegen iemand die zo oneenvoudig spreken kon. En ook Wouter voelde zich heel klein.
- Jae, m'nheer, wat dunkt u? Zouden we met dat jonge mens maer niet wachten op m'nheer Pompile?
De jongeheer Eugène stootte een klank uit, die alles kon betekenen wat men verkoos, zelfs: ja. En zó scheen z'n antwoord te worden opgenomen door m'nheer Wilkens, die nu op zyn beurt in de alkoof verdween, en weldra weder voor den dag kwam, gehuld in 'n langen kantoorjas.
- Ik ben eens by de juffrouwen Alders geweest, met diemetten, zeide hy, als om zich by z'n jongen patroon over z'n laat-komen te verontschuldigen.
Deze antwoordde weer zo afgeknot mogelyk. Hy bromde iets dat juist even genoeg was om te kennen te geven: ‘ik heb gehoord wat je zei’. En daarop zette Wilkens zich aan den lessenaar naast Eugène, waar-i de houding aannam van iemand die wat uitvoert. En hy deed inderdaad iets. Sedert enige dagen reeds tobde hy met 'n deficit van drie stuivers in de ‘kleine kas’ en pynigde zich met zoeken naar de oorzaak van die vreselyke gaping.
- Maer, m'nheer, kan er ook misschien 'n brief zyn geweest voor ‘huishouden’?
- Wel mogelyk, antwoordde Eugène, op 'n toon van: ‘wat kan 't my schelen!’ Ook lag er iets in van: ‘maak toch zo'n wind niet met je ogendienende stiptheid!’
- Jae... maer...
Zodra mogelyk zal ik my ontslagen rekenen van 't nabootsen der wilkense deftigheid, voorzover die zich openbaarde in z'n lymerige ae's. De lezer zal wel nagenoeg weten hoe zich 'n verwaande kwast uitdrukt, die meermalen in Den Haeg was geweest, en zich de mislukte moeite geeft in elke letter de betekenis te leggen: ik ben 'n heer! De reden overigens dat hy, in tegenstelling van Dieper en den ouden Gerrit, het naast hem zittend individu niet aansprak met het praedicaat: ‘jongeheer’ lag hierin, dat Eugène reeds nagenoeg halfwassen was, toen Wilkens hem elf jaar geleden leerde kennen, terwyl Dieper en de