jongeheer Eugène, Wilkens is er nog niet. Misschien met stalen uit? Dit is de jongeheer Pieterse.
- Zo?
Wouter hoestte.
- Hy moet maar wachten tot Pompile komt... of Wilkens.
Wouter knikte, altyd doorhoestend, dat-i met het grootste geduld wachten zou op m'nheer Pompile of m'nheer Wilkens.
- Neem 'n glaassie water, jongeheer, vermaande de zoet-sappige Dieper.
- Wel ja, laat 'm 'n glas water drinken, hervatte de jongeheer Eugène grootmoedig. Dáár staat water, en 'n glas ook.
Inderdaad! Naast de yzeren kist waarin 's nachts de ‘boeken’ werden geborgen, stond in 'n donker hoekjen op 'n stoof, een verweerde waterkaraf, waarby 'n glas met groezelig oranjekleurig bezinksel. Wouter dronk 'n paar teugen, en behandelde de daartoe gebruikte gereedschappen met 'n eerbiedige tederheid, zuiver water en helder glaswerk waardig. Toen-i eindelyk had uitgehoest, zat de jongeheer Eugène met breed-uitgestrekte elbogen voor een der enkele lessenaars in 'n frans romannetje te lezen. Dat Dieper al weer op z'n boeken lag, spreekt vanzelf.
Wouter stond nu by die geldkist en dien stoof, waarop-i netjes en zonder geruis de kostbare voorwerpen weer had neergezet. Zonder zich in 't minst te verroeren, wachtte hy op m'nheer Pompile en op m'nheer Wilkens...
Sedert het aanbreken van den dageraad had-i niet ánders gedaan dan wachten, o Fancy! En gy, hardvochtige, gevoelloze, wrede, gy blaast hem niet in: loopt allemaal vierkant naar den weerlicht, met je handel?
Neen!
‘Er moet veel leeds geleden zyn,
Er moet veel stryds gestreden zyn!’
Ik geloof juist niet dat altyd - zoals de goede Camphuysen, misschien om 't rym slechts, beweert - het eind van dat alles: ‘vrede’ wezen zal. Maar... zelfgevoel toch, en hoogmoed, en de betrekkelyke kalmte die de beloning is van 't:
Multa tulit fecitque puer, sudavit et alsit!