| |
1165.
Maar al wat niet Femke-zelf was, hield hem slechts vluchtig bezig. Al z'n eerzuchtige plannen van... grover aard, weken beschaamd terug voor z'n besluit om háár lief te hebben, háár te dwingen tot liefde. De werelddelen die van hem hun geluk wachtten...
Láát ze wachten! Voor zulke nietigheden had-i nu geen ruimte in z'n ziel. Hy dacht aan Femken, aan haar zachte mollige hand...
't Is waar ook! Nooit had hy die hand zó gevoeld. Hy meende vroeger dat ze ruwer was, steviger...
| |
| |
Maar, eilieve, dan had-i vroeger verkeerd gemeend. Nu wist hy - ja, ja, ja, want gedroomd had-i niet! - nu wist hy, dat de hand die zo flink 'n zware ben met wasgoed van den grond wipte, fluwelig was als 't boordsel van Hamlets mantel, die vergulde kraag waaraan-i zoveel gom had besteed om 't ding behoorlyk te doen glimmen.
En ook had-i zich vroeger vergist in Femke's stem. En in haar toon! Want zie, altyd zoud-i zich hebben voorgesteld dat zy, iets nauwkeurig willende zien in 't donker, zou gevraagd hebben naar... licht, o ja, maar anders uitgesproken, heel anders! Of liever, ze zou - zo meende Wouter in de dagen van z'n onkunde - ze zou by zo'n gelegenheid gezegd hebben:
‘Wil jelui asjeblieft die kaars even byhouden?’
En de houding? De hele Klaas Verlaan - 'n man als 'n boom toch! - en z'n makker, stonden verbluft! Wat ze die rechterhand uitstrekte! En toch alweer... 'n droom was 't niet, al geleek het dan precies op 'n droom! By 't openslaan van den mantel, had-i duidelyk den blauw-geruiten boezelaar gezien. Zo-iets ziet men niet zo helder in den slaap! Hy had de ruitjes kunnen tellen, als-i niet aan iets anders gedacht had... o, aan heel wat anders, en byna zelfs aan niets!
Neen, neen, gedroomd had-i niet! Maar toch... wat al raadsels! Wat betekenden die praatjes van den schipper over m'nheer Kopperlith? Wat bewoog hem zich met Femke te bemoeien? Haar te... verlagen tot 'n ander? Hoe wist-i zo op eenmaal dat gemene wyf uit de kroeg aan z'n zy te krygen, haar en dien schreeuwer over mensenrecht? Waarom ging Femken, in weerwil van z'n bede, met die mannen mee? Of... zat zy alleen in dat rytuig? En waarom niet te voet, gelyk kinder- en bleekmeisjes gewoon zyn? En waarheen? Kon zy op dat uur by de Holsma's terecht? Of was ze naar haar moeder gereden... die óók vreemd zou opzien als Femke daar kwam aanrollen in 'n brommer! En uit welke fondsen zouden de ‘daaldertjes’ betaald worden, waarover die schipper gesproken had met 'n voorname onachtzaamheid alsof 't maar duiten waren?
Och, wat al mysteriën! Maar hoofdzaak was en bleef dat hy haar vingers gekust, en dat zy hem ten aanhore van drie personen allerplechtigst haar broeder genoemd had.
| |
| |
Dit stond als 'n rots. Al 't overige? By de eerste gelegenheid zoud-i haar vragen om inlichting, die ze hem niet weigeren zou... hém, haar broer..., neen, broedèr. Zó zei ze!
Wat overigens 't gevaar aanging - of liever... 't onbehaaglyke - van haar weggaan met die mannen, hy telde het niet meer. Al waren er tien mannen met haar in dat rytuig geweest, by de minste onbehoorlykheid hoefde Femke slechts de rechterhand uit te strekken, en allen zouden gekropen hebben voor haar voet. Dit immers had hyzelf gezien, en dit zou hy, Wouter, ook doen - met byzonder veel genoegen, waarlyk! - als-i maar zeker wist dat ze hem terstond zou opheffen, of althans de hand reiken tot 'n kus...
Zo mymerend doolde hy met lamme schreden - want hy voelde zich zeer vermoeid! - door de als uitgestorven straten der stad. Na de Kalverstraat te hebben doorgeslenterd, bereikte hy den Dam. Daar stond 'n lange reeks van rytuigen voor en naast het Paleis te wachten. De koetsiers zaten te dutten op den bok, en bleven hierdoor bewaard voor de zonde van 't verwensen der hoge gasten, die zich blykbaar hadden voorgenomen 'n hollandse zon te zien opgaan, doch wat laat voor den dag kwamen. Want de zon begon zich reeds te vertonen, en er was prins noch prinses te zien.
Behalve enige werklieden, wier dag wat vroeger dan die van de anderen scheen te beginnen, stonden er geen toeschouwers om de ‘kleine steentjes van 't Paleis’. En gepraat werd er onder dat schamel publiekje niet. Op de deugdzaamheid van de omstanders wil ik niets afdingen, maar wel bleek er dat de verkwikkende morgenstond hen slaperig maakte. Misschien heeft de franse verzenmaker zich in die beide menselyke zwakheden vergist, en de ene voor de andere genomen. Maat of rym zullen dit zo vereist hebben.
Ook Wouter voelde slaperigheid. Gister nog zoud-i zich veel moeite hebben getroost om 'n wezenlyken koning te zien te krygen - zeker om te weten of ze geleken op Macbeth, Arthur en King Lear - maar nu... och, hy gaf er zo weinig om.
Juist wilde hy heengaan, toen de koetsiers zich oprichtten en in 't styve postuur zetten, dat hun door Heren, Vrouwen en traditie schynt voorgeschreven tot verhoging van de deftigheid. Ze
| |
| |
sloten de armen aan 't lyf, als iemand die zichzelf 'n stoot met den elboog in de lenden geven wil, haalden de teugels op, en vertoonden zich zo lelyk en voornaam als maar enigszins mogelyk was. Een schoenmakersjongen die de wereld scheen te kennen, maakte hieruit op: ‘dat ze nou wel gauw komme zouwe’. Die ‘ze’ waren Keizerlyke, Koninklyke en andere Hoogheden. Zo'n schoenmakersjongen steekt zonder omslag al zulke waardigheden als bruine bonen op den els van z'n tong.
De olykerd had juist geraden. ‘Ze’ kwamen inderdaad, en bestegen de meestal open wagens, die zo snel wegreden dat Wouter 't gelaat van al de Majesteiten en Hoogheden niet kon te zien krygen. Slechts één bejaarde dame gaf op 't ogenblik van wegryden, den koetsier met haar zonnescherm 'n tikjen op den schouder, dat zoveel scheen te beduiden als: wacht even!
- Ze het wat vergeten, diagnoseerde 't krispyntje.
Drie, vier ‘Kavaliere’ vlogen als weerlichten 't paleis in, en schenen 'n wedloop te houden om den achtergelaten joujou de Normandie te halen. Een hunner - de ongelukkige! - kon den ingang niet vinden. Vreemder is 't dat de anderen wél wisten binnen te komen, omdat het achtste wereldwonder eigenlyk geen ingang hééft, 'n byzonderheid die zeer gevoeglyk voor negende wonder kan doorgaan, en dan ook een der hoofdgronden is van den rechtmatigen trots der Amsterdammers. Paleizen of Stadhuizen met 'n behoorlyke deur of poort kan men overal te zien krygen.
Twee ridders des Heiligen Roomsen Ryks betwistten elkander de eer van 't veroveren... nu ja, veroverd werd er niets, maar ze kwamen tegelyk aanlopen met den joujou. Ze schenen 'n compromis te hebben gesloten, en klemden beiden juist even ver duim en wysvinger om 't gouden doosje waarin 't kleinood bewaard werd. Beiden lachten en bogen by 't aanbieden, met gelyke alleruntertänigste Pflichtschuldigkeit. Onder beiden verdeelde de rechtvaardige Palatine haar tevredenheidswenk van den zevenden rang. Beiden klopte het hart met gelyke slagen, en wie op 'n goudschaaltje de zieleverrukking van die twee eendrachtige heren gewogen had...
Toch ontstond er later twist. In den jare O.H. tweeduizend zóveel, procedeerden de naneven van die twee ridders, over de
| |
| |
voorzitting in 'n demokratisch kiescollege. Ridder A zou volgens de traditie z'n wysvinger een millimeter verder onder de doos hebben uitgestrekt dan de helft, en dus groter aandeel hebben gehad in... groter aanspraak op...
Gekheid! riepen de afstammelingen van z'n mededinger B. Onze voorvader heeft er ook den ringvinger aan geslagen! Ziedaar ónzen titel, ónze aanspraak! Welke onverlaat zou in deze demokratische eeuw, de rechten miskennen... enz.
- Zie je wel dat ze puissies in d'r gezicht het! riep de schoenmakersleerling.
't Was de waarheid! Koninklyk-Keizerlyke puisten! Menselyke puisten! Dit had geen der poppen op Wouters printen. Al z'n gekleurde prinsen en prinsessen verheugden zich in gave gezichten, en 't viel hem zeer tegen, dat 'n dame die tot den stoet van koningen en keizers bleek te behoren, zo bitter weinig op z'n printen geleek. Als hy 't mens gekleurd had, zou ze 'r beter uitzien, meende hy.
Hoe geheel anders was dit met... háár, met Femke! Zy had frisser gelaat dan-i met al z'n vleeskleur schilderen kon. En 'n houding! Nu kwam hem opeens voor den geest aan welke figuur ze hem had doen denken, toen ze daar stond met half-opengeslagen mantel by 't flikkerend kaarslicht: aan koningin Elizabeth van Engeland... juist!
Maar deze vrouw met haar puistjes? Gut, ze kon best 'n wasvrouw wezen, 'n allergewoonste wasvrouw, die nog slordig blauwde op den koop toe, en zoekgeraakte mansetten te vergoeden kreeg.
Het onaanzienlyk voorkomen van de Paltsgravin, werkte zeer... burgerlyk op Wouters verbeelding, en 't kwam hem niet heel waardig voor, prinses te wezen, als men daarby puistjes in 't gezicht hebben kon gelyk ieder ander. Hy beloofde zich vast en zeker, dat-i nooit Femke verlaten zou om-den-wille van welke Majesteit ook.
Wel voelde hy enige yverzucht op 'n zeer jong mens die kort na 't wegryden van de Paltsgravin, 'n opening in 't Paleis scheen gevonden te hebben, en naar buiten trad. Gelyk 'n deel der andere Kavaliere - de meesten torsten 'n witte pruik, met 'n staartjen in den nek - droeg hy eigen haar, dat vry lang was en hem
| |
| |
los om de schouders slingerde. Z'n kleding was 'n enigszins fantastische variant op de uniform der adelborsten van die dagen. De kleur van z'n buis was donkerblauw, met rode opslagen aan hals en mouwen, doch zonder 't minste goud, wat by de schitterende uitmonstering van al de andere heren, zeer in 't oog viel. Ook droeg-i geen ridderorde, en scheen dus 'n gedistingeerd persoon te wezen, al ware 't hierom alleen dat-i minder dan alle anderen op 'n begunstigde koninklyke kamerdienaar of 'n hansworst geleek. Op z'n hoofd had-i 'n zogenaamd schots-mutsje zoals licht-matroosjes gaarne dragen. Twee jockey's brachten 'n schoon paard voor, dat door den een by den teugel werd gehouden, terwyl de ander den stygbeugel hield.
- Dat 's god-straf-me-n-'n jonker! zei 'n sjouwerman. As de bliksem zes man 't grietje-want in, om dat vet in 't blok te klaren!
- Mot hy op dat paard? vroeg 'n oud-cavallerist, die 't in zyn vak gebracht had tot ‘oppasser’ van ongetrouwde ouwe-heren. Weet je wat ik zeg? Ik zeg: 'n zeeman op 'n paard, is 'n gruwel in Gods oog!
Wouter was te onbedreven in de vakpedanterie dezer beide pronkstukken van mislukte soldaat- en zeemanschap, om hun spotterny te begrypen. Voor-i gereed was met het ontcyferen van dat ‘vet in 't blok’ en dien ‘gruwel’ sprong prins Erik, den stygbeugel versmadend, op den goudvos. De toeschouwers schrikten van 't steigeren, en maakten zich gereed om weg te stuiven zodra 't wilde beest blyk mocht geven dat de ‘kleine steentjes’ te nauw waren voor den stryd dien 't met z'n ruiter aanving. Het zette den kop in de borst, steigerde, schoot vooruit, en stond opeens pal, zwenkte onverwacht, brieste, schudde de manen, schopte, trachtte z'n ruiter over-kop te werpen... alles tevergeefs! Of prins Erik 'n gruwel in Gods oog was, weet ik niet, maar hy zat vast in 't zaal, dit is zeker.
- Dát 'n zeeman? riep de oud-matroos - die in zyn tyd den welverdienden bynaam droeg van ‘lamstralige snertmalènger’ - dát 'n zeeman! 't Is de vraag of-i 't verschil kent tussen 'n bezaan en 'n fok! Al die rykelui's-zoontjes komen de kajuitspoort in! Ik en 'n ander kruipen door de kluisgaten, zie je! Dat 's 't ware!
En, als om op deze diepzinnige mening 't zegel te zetten, verschikte hy z'n tabakspruim van rechts naar links.
| |
| |
- Hm, zei de cavallerist-klerenkoper, hy heeft meer 'n paard tussen de poten gehad! Anders... ik wil maar zeggen dat zo'n paljas van anderhalf verrel, 'r heel mal by staat. Die vliegeprikker slingert het arme beest tegen de benen. Hy moest dat ding opgespen.
Prins Erik gespte niets op. Hy vermaakte zich met temmen van z'n paard. Toen dit gelukt was, begon hy op zyn beurt het schone dier te plagen, en kittelde het met de sporen, onder 't inhouden van den toom. Telkens gaf het blyk van goeden wil, maar scheen wat straf te goed te hebben voor z'n speelsen moedwil van zo-even. Eindelyk scheen de ruiter voldaan. Hy liet den vos, die niets liever wilde dan de nog altyd wegrollende rytuigen narennen, z'n zin, en schoot vooruit. De dunne gordel omstanders brak af, en op eenmaal bevond zich de ruiter voor 'n kruiwagen, die de dubbele functie vervulde van voertuig en augurken-magazyn. Nog juist bytyds hield de jonge ruiter z'n paard even in, maar toch... 't was te laat om te wyken. Opeens liet hy den teugel schieten, en 't vlugge dier sprong welberaden over 't beletsel heen.
De weinige toeschouwers riepen: hé! en onze prinselyke adelborst joeg den stoet rytuigen na, die sedert enige ogenblikken in de Kalverstraat verdwenen was.
Het schoenmakertje, dat zoveel blyk gegeven had op de hoogte van hofzaken te wezen, beweerde dat ‘ze’ den Diemermeer zouden doorryden, en, van daar terugkerend, al de buitensingels om, door de Haarlemmer poort weer naar 't Paleis.
Wouter verheugde zich hartelyk in z'n afkeer van de puistige Prinses. 't Was hem als 'n geschenk van 't lot, dat hy eens eindelyk iets had te zien gekregen uit 'n sfeer die van de zyne zo hemelsbreed verschilde, en dat toch z'n begerigheid niet opwekte. Met dat schone paard was 't iets anders! Wat 'n sprong! En wat die jonge ruiter 'n lief gezicht had! Precies Hamlet... vóór 't kleuren! Zo'n paard zou hy ook wel eens bezitten, als-i maar op goeden voet bleef met Femke...
Dit scheen hem de enige bron van alle geluk!
...als Femke hem maar lief had! En... zo niet? Wel, dan verkoos-i niet eens 'n paard te hebben, geen ezel zelfs, en... niets! 't Was immers juist om door háár te worden bewonderd, dat-i z'n
| |
| |
beest zulke sprongen wilde laten doen over kruiwagens, of... hoger dingen!
In afwachting van die gelukzaligheid te paard, sukkelde hy voorlopig op z'n voeten verder, en raakte weldra in de buurt van Femke's huisje.
Hier zette hy zich op haar bleekveldjen in 't gras, en peinsde, en voelde zich overmand van vermoeienis, en viel in 'n slaap die meer onrustig dan verkwikkend was.
Hy droomde allerlei vreemde dingen, waarvan de hoofdzaak was dat 'n jong meisjen op 'n tafel stond, en zich vermaakte met het opwerpen en vangen van zware mannen in schippersdracht. Ze speelde er mee, of 't ballen waren...
- Laat ik haar nu goed aanzien, vermaande zich Wouter. Straks rydt zy de lucht in... ze ziet niet op 'n daalder... en daarom... al is 't nu maar 'n droom...
En hy zág. Hy staarde zo scherp als men dat in 'n droom kan, en hy onderscheidde duidelyk de trekken van... de kleine Sietske Holsma!
Zéker was zy het! Want ze riep heel verstaanbaar: 'n ‘massa’ is 'n hele troep, weet je!
En met zo'n massa - die precies geleek op Klaas Verlaan en de zynen - kaatste zy...
- Dát zal ik nu eens goed onthouden als ik wakker word, beloofde zich Wouter. Men hoeft zulk volk maar tussen duim en vinger in den nek te pakken, en 't gaat vanzelf. Ik zal 't opschryven, want zo'n droom...
Van Femke geen woord, helaas! Zou men niet bevreesd worden in te slapen, als men bedenkt dat dit ons verleiden kan tot zoveel ontrouw, tot zo'n valsheid?
|
|