| |
1059b.
- Ik geloof niets van je buikpyn, zei de moeder. 't Is maar weer omdat je 'n ondeugend kind bent, die nooit wil doen wat men hem zegt.
Daar Stoffel dit ook vond, werd er krygsraad gehouden, en Wouter veroordeeld den zwaren tocht te ondernemen. De catechisatie die hem te wachten stond... och, 't leek niets naar 'n catechisatie! Hy werd ontvangen met 'n vriendelykheid die hem verbaasde, en helemaal in de war bracht.
- Zo, lieve jongen, ben je daar? Wat kom je laat! De kerk is al lang uit. Ga zitten, ventje. Kyk eens wat ik voor je bewaard heb, expres voor jou!
Ze drukte hem op 'n stoel, en schoof hem allerlei lekkernyen toe. Wouter was verlegen. En dit werd er niet beter op, toen ze hem streelde en liefkoosde.
- En vertel nu eens wat van de preek, zeide zy toen het kind zich aan haar onverwachte vriendelykheid zo goed mogelyk poogde te onttrekken. Wat heeft de dominee al zo gezegd?
- De tekst was...
- Nu ja, straks als je mond leeg is. Eet maar eerst 'n paar taartjes. 'n Mens kan niet alles tegelyk doen. Daar is chocola, en 'n likeurtje kryg je ook. Ik heb altyd gezegd dat je 'n lieve jongen
| |
| |
bent, maar ze moeten niet zo op je hakketeren. Sla maar toe, m'n jongen, en doe gerust of je thuis was...
Nu, dit was eigenlyk 't ware woord niet om Wouter op z'n gemak te zetten. Thuis!
Na de eerste verrassing over de vreemde ontvangst, begon hy angstig te worden. Zonder de minste redenering, en alleen om... om... ja waarom? Opeens stond-i op, en verzekerde dat z'n moeder hem bevolen had niet lang uit te blyven.
Er was weer geen woord van waar. Juffrouw Laps protesteerde, maar Wouter hield vol. In weerwil van haar dringende vriendelykheid wist-i zich door den vyand heen te slaan.
Na beloofd te hebben dat-i zeer spoedig ‘eens zou terugkomen’ raakte hy de trap af, en op straat. Hier doorstroomde hem 'n onbeschryfelyk gevoel van verlossing. Onbeschryfelyk vooral voor hemzelf. Nooit was hy zo... hartelyk behandeld, nooit althans bejegend met zoveel vertoon van hartelykheid. Vanwaar dan z'n tegenzin? Hy herinnerde zich dat ze hem by z'n vertrek 'n kus had willen geven, en dat-i zich door 'n snelle wending daaraan onttrokken had. Waarom? Dit wist-i alweer niet, maar het denken hieraan veroorzaakte hem 'n zenuwachtige rilling, zoals de schok waardoor we soms in den overgang van waken tot slapen worden gestoord.
En zoud-i nu terstond naar huis gaan? Wat zou hy opgeven als reden van z'n spoedige terugkomst?
Onwillekeurig richtte hy z'n schreden naar de aspoort. Het was z'n voornemen niet, Femke te bezoeken, volstrekt niet, waarlyk niet! Hy had z'n gekleurde Ophelia immers niet by zich? Ligt hierin niet 'n duidelyk bewys dat-i by 't verlaten van z'n woning niet aan Femke gedacht had?
En zelfs toen-i op den buitensingel z'n molens in 't gezicht kreeg... Ach, ze zwegen! Was er geen wind, of hielden ze zondag?
De buitensingel was vol wandelaars. Juister gezegd, en vooral amsterdamser: er was veel volk op de been. Gewandeld wordt er door de zondagsmensen eigenlyk niet. Woord en zaak zyn te voornaam voor de burgerlui die daar heen-en-weer slenteren, en zich verbeelden dat ze ‘buiten’ zyn, omdat ze stoffig zand in plaats van straatstenen onder de voeten hebben. Het zondagsgenoegen van de meesten is heel melankoliek! Of schynt dit maar
| |
| |
zo? Genieten de wandelaars meer of iets anders dan op hun gelaat te lezen staat? We willen dit hopen.
Wouter volgde een der stromingen, en wel juist die waardoor hy Femkes huisje nader gedreven werd. Toen hy voor de lage omheining stond, die 't erfjen afschutte aan den wegkant, durfde hy niet binnengaan, en daar hy dit niet aan zichzelf bekennen wilde, schoof hy de schuld van z'n beschroomdheid op Ophelia die thuis gebleven was.
- O, als ik m'n prent maar hier had! zuchtte hy. Dan zou ik zeker...
Dit is de vraag! Ik geloof dat Wouter, met prent en al, even schuw zou geweest zyn. Hy wist niet wat-i zeggen zou, en zelfs niet of hy iets te zeggen had. Wat zoud-i antwoorden als Femkes moeder hem vroeg: ‘maar, mannetje, wat kom je hier eigenlyk doen?’
Wy, schryver en lezer, wy zouden misschien kunnen antwoorden. En 't is de vraag of onze wysheid wyzer wezen zou dan de domheid van het kind dat daar weifelend stond te leunen op 't lage hekje. Hy staarde met open mond het huisjen aan. Z'n knieën knikten, 't hart bonsde, tong en verhemelte waren droog. Waarom toch?
Een klein zuiltje rook dat uit den schoorsteen opsteeg, maakte hem wakker. Als er eens brand kwam in Femkes huisje! Dán immers moest-i wel binnen gaan! Dán zou 't hem vrystaan haar te redden, haar in z'n armen te nemen, haar weg te dragen, ver weg, heel ver... tot aan het einde der wereld, of buiten de stad tenminste! Hier of daar waar men gekleed gaat in rood fluweel en groene zyde, ergens waar de heren grote zwaarden dragen, de dames lange slepen! Wat zo'n sleep Femke goed zou staan! En ze zou te paard zitten, en hy zou haar volgen... neen, naast haar ryden met 'n valk op z'n vuist!
- Als er maar brand kwam!
Maar er kwam geen brand. Dit zag Wouter ook wel. Die rook... och, 't was zo'n gewoon huishoudelyk rookje! Hy staarde op andere huisjes in de buurt, waar ook iets scheen gekookt te worden, en overal veroorloofden zich de schoorstenen getuigenis af te leggen van 'n bezigheid, die niet van Femkes bezigheid scheen te verschillen. Hoe was 't mogelyk!
| |
| |
Eén onderscheid bleef er toch, al wisten die domme wolkjes zelf het niet: zy hadden Femke gezien! Ze waren gezien door Femke! Zo-even nog huisden ze in de turven die door háár hand waren geschikt op de vuurplaat! Warlend hadden ze dat verblyf verlaten, bly misschien dat ze werden opgezonden om straks Wouter van haar te groeten... ach waarom steeg ze niet mee op, zyzelf! 't Zou juist hebben gepast by z'n aandoeningen. En al hadden alle wandelaars geroepen: ‘zie, daar geschiedt 'n wonder. Een meisje stygt uit den schoorsteen ten hemel!’... Wouter zou gezworen hebben dat het geen wonder was, maar Femke die omhoog zweefde, gedragen door de opgetogenheid van zyn hart.
Hém kwam 't eer als wonder voor, dat ze niet scheen te weten dat hy dáár stond, zo vurig verlangende haar te zien, zo getergd half-voldaan door 't aanschouwen van iets dat misschien door haar gezien was, en toch, toch te schuw om 't erf op te gaan, den klink van de deur te lichten, en binnentredend te roepen: ‘Femke, hier ben ik... waarlyk, ik kon niet eer, maar nu, zodra ik kón: hier ben ik!’
Want hy had 'n gevoel alsof hy zich over z'n lang wegblyven verontschuldigen moest. Juist andersom dan by veel andere verhoudingen waarin men zich van gemaakte afspraken tracht te ontslaan, voelde hy zich als 't ware gebonden door afspraken die niet gemaakt waren.
Daar naderde 'n troep wandelaars die te lang schenen gerust te hebben in een der etablissementen langs den weg, waar men ‘verversingen’ bekomen kon. Al te ververst, plukten zy in 't voorbygaan Wouter van z'n hekje, en namen hem in de vlucht van hun sukkeldrafje mee.
Nu, dit was zo kwaad niet. Waarom toch zoud-i daar langer staan kyken naar dat huisjen en dien rook? 't Zou wel zonderling wezen als nu juist op dit ogenblik de zo vurig gewenste brand kwam. En... zonder brand? Bovendien, daar-i Ophelia niet by zich had...
Maar... morgen! Morgen zoud-i zeker z'n prent meenemen. En hy beloofde zichzelf dat-i dan niet zo kinderachtig zou blyven staan voor dat hekje!
Hy voelde schaamte tegenover de bonte heerschappen met plui- | |
| |
men, zwaarden en harnassen, op z'n prenten. Zeker hadden zy moed, al die koningen, ridders en pages... waarom anders zou men ze hebben uitgetekend, en zo prachtig opgetooid? Als 't niet beterde, zou men hém nooit op 'n prent zetten, zo'n laffen durfniet!
Maar hy zou zich beteren, ongetwyfeld, waarlyk, zeker, heus! Hoe verder hy zich verwyderde, hoe mannelyker hy zich voornam den volgenden dag onvervaard het huisjen in te stappen, en flink tot Femkes moeder te zeggen: goeien dag, juffrouw, hoe vaart u!
Het viel hem moeilyker te bepalen wat-i aan Femke zelf zeggen zou. Telkens maakte hy lange redevoeringen gereed, die sterk naar boeken en boekjes riekten, en dus niet veel deugden. Nu en dan zelfs betrapte hy zich op 'n regel uit Bilderdyks ‘Floris’ en voorziende dat het meisje hem niet begrypen zou, wapende hy zich in de voorbaat met de verzekering dat dit de woorden waren van onzen grootsten dichter.
Of ze dáárvoor gevoelig wezen zou?
En by dezelfde gelegenheid zoud-i haar dan tevens vragen wat 'n ‘wulp’ was, en 'n ‘echtkoets’ en ‘kuisheid’ en zo al voort. Al wat-i niet wist en toch zo gaarne weten wilde, zoud-i aan haar vragen, en al verwachtte hy dan niet dat het ongeleerde meisje hem op den weg helpen kon, het was hem reeds 'n heerlyk vooruitzicht al die mysteriën met haar te zullen bespreken. Aldus begon zich in den knaap het ineenvloeien te openbaren der verschillende soorten van ontwikkeling, waarop ik vroeger gewezen heb. Ik beweer nog altyd niet dat we hier met eigenlyke liefde te doen hebben, maar zeker is het dat Wouters neiging voor Femke, welken rang die dan ook mocht innemen op zielkundig, en - waarom zouden we 't ontkennen? - ook op stoffelyk gebied, zich vereenzelvigde met lust tot onderzoek. Och, hy wist wel dat er van haar niets te leren viel, vooral niet omtrent zaken die tehuis behoren in 'n boek. Maar er waren er ook van andere soort, en Femke kwam hem zo heel groot voor, of liever: ‘groot’. Ze was volwassen, en dit brengt in de ogen van 'n kind 'n hoge waardigheid mee.
Doch al zou er blyken dat ze in geen enkel opzicht in staat was z'n nieuwsgierigheid te bevredigen, dan nog voelde hy zich
| |
| |
sterk tot haar getrokken door de begeerte háár iets mee te delen van zyn kennis. En, waar deze te kort schoot, zoud-i met onbeperkte gulheid Femke deelgenoot maken van z'n onkunde. Ook dan toch gáf hy haar wat, en ze zouden iets in gemeenschap bezitten. Het kwam hem verrukkelyk voor, tezamen met haar iets niet te weten, waaruit natuurlyk 'n verenigd streven naar kennis moest voortvloeien.
Hy was brandend nieuwsgierig naar alles wat ze hem zou te zeggen hebben, daar-i 't waarschynlyk vond dat ook zy levenslang al haar aandoeningen had opgespaard voor haar eerste vrindje. Met schrik bedacht-i nu dat hy van die vriendschap niet zeker was! Ze had in z'n ziekte naar hem gevraagd... nu ja, maar misschien was ze juist toevallig voorby z'n huis gekomen, en dan was 't zo heel moeilyk niet, even aan te schellen, en te vragen: hoe vaart Wouter?
O, dat valse mens-exemplaartje! Hyzelf durfde niet binnengaan. Femke had wél gedurfd, en toch... toch mocht ze niet al de eer hebben van den moed die Wouter zo groot toescheen toen ze gevorderd werd van hemzelf. Zo zyn we. Het doet niet tot de zaak dat het meisje, niet als Wouter geplaagd door aandoeningen die ze meende te moeten verbergen, minder moed behoefde dan hém voor zo'n bezoek nodig voorkwam. Want dit verschil was hem onbekend. Hy had evenmin besef van haar eenvoudigheid, als bewustzyn van de oorzaken die hem beletten eenvoudig te zyn, en 't ware dus eerlyk geweest haar te bewonderen met dezelfde overdryving als waarmee hy zichzelf beschuldigde van lafheid. Maar dit deed-i niet. Hoogstens verdiepte hy zich in gissingen omtrent de manier waarop ze hem had weten te vinden.
't Is waar ook, dacht-i, hoe wist ze waar ik woonde? Hy berekende dat ze zich veel moeite moest getroost hebben om dit uit te vorsen, en hieruit putte hy weer wat hoop dat-i wel inderdaad Femkes vrindje was. Haar éérste vrindje? Wie kon dit weten? Zo'n groot meisje heeft al zo lang geleefd met haar moeder, en met schoolkameraadjes, en met jongetjes die haar komen bezoeken by de bleek! En met pater Jansen...
Dien pater Jansen had-i graag 'n hartelyken stomp gegeven. Wat moet men doen om pater te worden, Femkes pater? Als er mo- | |
| |
gelykheid was op zoiets! Met het grootst genoegen zoud-i dan aan Femke uitleggen al wat maar enigszins dienen kon voor haar zaligheid, en hy wou haar graag 'n zoen geven, elken keer als ze haar ‘vragen’ goed had opgezegd. Ja zelfs, hy zou haar 'n zoen geven als daaraan wat haperde, of ook al wist ze 't eerste woord niet van haar lesjes met die ivoren torens. Och hy zou voor Femke zo'n vriendelyke pater zyn!
Hoe legt men het toch aan, om 't zo ver te brengen in de wereld? En kon men er zeker van zyn, dat 'n pater altyd durfde binnengaan als-i ergens wezen wilde?
Hy zag duidelyk in, dat-i vóór alles die gekke beschroomdheid moest overwinnen. Wat zou Mungo Park wel gezegd hebben, als-i hem daar zo besluiteloos had zien staan voor dat hekje? Zeker, zeker, dit begreep hyzelf wel, zó kon men geen werelddelen innemen. O, meende hy, als 't maar om Afrika ware te doen geweest, dan zoud-i wel doorgedrongen zyn tot in 't binnenste binnenland, nog veel dieper-in dan ver over de blauwe bergen die den achtergrond vormden van al de prentjes in z'n boekje. Maar... dat hekje? En... Femkes moeder? En... Femke zelf? Ware hy maar zeker geweest háár te vinden, alléén haar! ‘Toch niet, antwoordde hy zichzelf, dán juist zou ik niet hebben durven binnengaan!’
Nu kwam 't hem voor, dat-i liever Femkes moeder had gevonden. Hy zou dan aan die vrouw gezegd hebben... ja wat? Neen, neen, zo heel aanlokkelyk was de ontmoeting met Femkes moeder niet!
Zou men ook aan Mungo Park gevraagd hebben: wat kom je hier in Afrika eigenlyk doen?
En... áls men 't gevraagd had... welnu, hy kon makkelyk antwoorden. Zo'n reiziger in 'n boek met prentjes is nooit verlegen. Hier begon Wouter schone toespraken te houden tot al de negerkoningen die hy met lans en zwaard overwonnen had. En al de vrouwen des lands kusten hem de handen terwyl-i voorby reed, zittende op 'n schimmel met vuurroden schabrak. En hy informeerde zich heel minzaam naar de lieve meisjes die Park hadden verpleegd in z'n ziekte: ‘omdat de vreemde witte man ver was van moeder of zusters, en geen huis had’. Hy zou ze koninklyk belonen...
| |
| |
Want Wouter was koning in al dat veroverde land. Koning, en... Femke koningin! Wat de grote fluwelen mantel haar prachtig staan zou! En die gouden diadeem!
Ach, er was ternauwernood verf genoeg in Wouters gemoed, om al die heerlykheid naar behoren te kleuren! Maar wát er mocht overschieten, zy kwam niet te kort. Háár sierde hy op in z'n vlammende verbeelding, haar 't eerst, haar 't meest, haar byna alleen. Byna, ja... want hyzelf was er by, maar kon dit anders? Hoe zou ze koningin van heel Afrika kunnen wezen, zonder 'n koning! En wie anders kon dit zyn dan hy, Wouter, haar vrindje?
Och dat veroveren van werelddelen was zo'n gemakkelyke zaak, meende hy. Wel speet het hem zeer dat-i pas dertien jaren oud was, en dus gevaar liep dat anderen hem vóórkwamen en Afrika bezetten, terwyl hy door den verraderlyken Pennewip werd opgehouden met verbuigingen en die vervloekte regula de tri! En hy wist zeer goed dat er nog zoveel andere zaken moesten geleerd worden, voor men werelddelen veroveren kan, of zelfs koning worden van 'n kleiner land. Ook z'n zakgeld moest enige verandering ondergaan, want zes duiten in de week waren by de grootste zuinigheid inderdaad niet toereikend voor z'n plannen. De Hallemanntjes... nu ja, die kinderen ontvingen hoger toelaag, maar ze dachten gelukkig niet aan Afrika. Voorlopig vreesde hy hun concurrentie niet, doch wel dat misschien hier of daar 'n ander kind, iets nader aan 't groot-zyn dan hy, hem den pas zou afsnyden. En nog meer belemmeringen sloegen z'n vlucht neer. Hoe moest hy 't aanleggen, dacht-i, om niet bekeven te worden door z'n moeder, wanneer hy op z'n tochten in dat onmetelyk binnenland eens wat langer uitbleef dan de huistucht der Pietersens veroorloofde?
Inderdaad, al die moeilykheden waren niet te miskennen. Onze kleine dromer zag geen kans ze uit den weg te ruimen, en daar toch z'n verbeelding niet verkoos zich te laten stuiten, sprong ze er over heen.
Al wat er met hem en Femke in Afrika geschiedde, zou beschreven worden in fraaie boeken met gekleurde plaatjes. Hy zag zich op 'n salomonischen troon waarvan 't model aan z'n prentenbybel ontleend was, en ze zat naast hem... zy! En groots was
| |
| |
ze niet, want ze wilde 't heel wel weten ‘voor 't aangezicht van 't gehele volk’ dat ze vroeger maar 'n bleekmeisje zonder kroon of statie was geweest, even buiten de aspoort. Dit mocht bekend zyn aan allen die daar geknield lagen voor haar troon, en ieder mocht het vertellen aan... ieder, wanneer men dan maar nooit vergat er by te zeggen dat ze koningin was geworden omdat Wouter haar had liefgehad. En 't volk hoefde nu voortaan niet te knielen, zou ze zeggen...
Nu ja, dacht Wouter, by buitengewone gelegenheden staat dat zo kwaad niet. Als hy bezoek ontving van z'n moeder en van Stoffel byvoorbeeld. Die twee mochten 't wel eens zien, vond-i, hoe al die mensen hem vereerden, en... háár vooral, haar die zo onheus was bejegend toen ze in z'n ongesteldheid naar hem was komen vragen. Maar als moeder en Stoffel 't éénmaal gezien hadden, was 't genoeg. Dan zoud-i alles vergeven, en voor z'n moeder 'n groot huis laten bouwen, vol regenbakken en wastobbes. Ook besloot-i 'n ruime school te laten oprichten voor Pennewip, met grote zwarte borden, inktkokers, schryfboekjes en kleurige wandkaarten van Europa, en tabellen van 't vervelende nieuwe-matenstelsel. En hy zou z'n ouden meester vergunnen daarin den gansen dag onderwys te geven, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat... ja, den gehelen nacht dóór! Mocht dit soms de jongetjes vervelen...
Wouter was bezig met de moeilyke oplossing van 't vraagstuk hoe hy tegelykertyd Meester Pennewip en de afrikaanse jeugd zou tevreden stellen, toen Leentje de deur opende. Zonder het te weten namelyk had-i z'n woning bereikt, en daar aangescheld, zodat hy zich vry onverwachts zag overgeplaatst in 'n geheel anderen kring dan waarin hy sedert 'n half uur zich bewoog. Hy had inspanning nodig om te begrypen wat z'n moeder bedoelde, toen ze hem vroeg hoe z'n bezoek was afgelopen, en of Juffrouw Laps tevreden was geweest over 't verslag van de preek?
Preek? Laps? Ach, wat was dit alles ver! Stamelend en zonder eigenlyk te weten wat-i zeide, sprak hy enige woorden uit die z'n moeder en Stoffel in den waan brachten dat het door hem afgelegd examen niet naar den eis was afgelopen. Wat zoud-i dan ook over den uitslag van z'n bezoek uit 'n godgeleerd oogpunt
| |
| |
kunnen zeggen? De hele theologie was immers allerschandelykst achterwege gebleven. En ook dit kon-i niet erkennen zonder zekere gaping te doen in 't oog vallen, die z'n relaas heel onvolkomen maken zou. Hy was lang genoeg uitgebleven om de vier boeken Mosis af te handelen, en begreep dat die tydruimte niet te vullen was met twee taartjes en 'n kop chocola. Voorbereid op 't na-examen dat hem tehuis wachtte, was hy volstrekt niet. Van 't ogenblik af dat-i de aspoort en z'n molens had weergezien, had-i zo weinig aan juffrouw Laps gedacht, dat 't mens zonder genade zou gestikt zyn, als hy belast ware geweest met het leveren van haar adem.
't Was 'n geluk dat-i niet van pater Jansen sprak, of van dien rook, of van Afrika. Een geluk dat-i gedeeltelyk te danken had aan z'n hakkelen, want wie goed luisterde naar z'n mededelingen, kon in waarheid betuigen dat-i volstrekt niemendal zei.
Behalve de niet geheel willekeurige tegenzin om melding te maken van dat uitstapje naar den buitensingel, bestond er nog 'n reden die Wouter belette 'n duidelyk verslag te geven van z'n bezoek. Hy was even verlegen iets te zeggen over de ondervonden vriendelykheid, als-i over die onverwachte vriendelykheid zelf geweest was. Ze had hem zeer gestuit, en nu kwam 't hem voor dat er iets laakbaars lag in 'n aandoening die hy zeker nog minder by z'n moeder en Stoffel zou kunnen rechtvaardigen dan by zichzelf. ‘De jongen lykt wel mal, meende hy te horen zeggen. Als men hem beleefd ontvangt, loopt-i boos weg. Wat is er aan te vangen met zo'n kind?’
Z'n stamelen bracht evenwel 'n heel andere werking voort dan-i verwachten kon. Er scheen 'n reactie te hebben plaats gehad sedert men hem de deur uitzond. Misschien hadden z'n beide inquisiteurs zich bezig gehouden met wat ergernis over de schriftgeleerdheid van de oefenaarster, althans Stoffel brak Wouters gehakkel af met z'n gewoon:
- Zie je wel, moeder, juist wat ik altyd zei. Daar hoort wat toe om 't háár naar den zin te maken. Ze weet altyd alles beter dan 'n ander...
- Zó is het, riep de moeder. 't Mens is gek en verwaand, dat zeg ik! En zeg jyzelf nu eens, Stoffel, of men van zo'n kind vergen kan dat-i alles precies onthoudt, wat de dominee gezegd heeft?
| |
| |
Dat kan ik zelfs niet. En jy ook niet. En de meester ook niet. En ik zeg dat geen mens dit kan. En dit dan te verlangen van zo'n kind! Ze doet het maar om den profester te spelen... dáárom doet ze 't!
Dit was Stoffels gevoelen ook, en de moeder werd welsprekend door z'n byval.
- Wat verbeeldt ze zich wel, ging ze voort. Meent ze misschien dat zyzelf 'n dominee is, omdat ze zoveel teksten uit het hoofd kent? Het mocht wat! En dan met al die wysheid te liggen sikkeneren op 'n kind dat pas ziek geweest is! 't Is 'n ware schande! Wat hoef je ook daarheen te gaan, Wouter! Je hebt niks met het mens te maken. Wat doe je in haar huis? Ik zeg maar altyd...
Hier bedacht de redenaarster dat zyzelf Woutertje tot z'n bezoek gedwongen had. Ze viel zich daarom in de rede met 'n vermaning om z'n zondagsen broek uit te trekken. En haar ontevredenheid over de verkeerde richting die ze aan haar oratie gegeven had, uitte zich in 'n splinternieuwe zoveelste lykrede op Wouters vorig pakje: ‘waarvan ze zo weinig plezier had gehad, omdat-i zo sleets was. Er moest zo zuur voor gewerkt worden!’
- En dan zo'n kind 'n heel uur lang op 'n droogje te laten zitten! En ze had nogal gezegd...
Dit was nu toch meer dan Wouters rechtsgevoel verdragen kon. Hy viel z'n moeder in de rede, en verzekerde dat juist integendeel z'n gastvrouw hem zeer gul ontvangen had, en dat ze zelfs...
Hier stuitte hy weer op de bovenmatige vriendelykheid waaraan-i geen naam geven kon. Waarom toch?
Uit verlegenheid weidde hy breed uit over de chocolade...
- Zo? Wel, jongen, waarom sprak je daar dan niet terstond van? Nu, dat 's hetzelfde. Ik wil maar zeggen: dát had er dan ook nog moeten bykomen, dat ze je niet eens wat voorgezet had! Want... zó zyn die mensen! Altyd hebben ze wat te vitten op 'n ander, maar naar zichzelf kyken ze nooit. Ik geloof óók wel aan de Genade, en ik houd er óók wel van zo nu en dan eens, als m'n huishouden aan kant is, wat degelyks te horen uit de Schrift, of van 't Geloof, of zowat, maar om nu juist eeuwig en altyd dáárover te praten... neen! In 't praten zit 't 'm niet, wat zeg jy,
| |
| |
Stoffel? Ik zeg dat 'n mens z'n werk moet doen in de wereld, en jy, Wouter, trek toch je nieuwen broek uit, dat heb ik je nu wel al honderdmaal gezegd. Trui, geef 'm z'n ouwe!
Trui gehoorzaamde. En Wouter ook. Maar hy beloofde zich vast en zeker, dat-i in Afrika alle dagen op z'n zondags zou gekleed gaan.
|
|