| |
1055a.
Tekst alsvoren: taal!
't Zal waarschynlyk den lezer aangenaam wezen iets te vernemen over minnenyd. Ziehier wat die aandoening al zo weet uit te richten. Ze: ‘knelt met gloende zweepen’. Knellen, gloeien, geselen... 't is te veel. Voor minnenyd niet, maar voor litterarischen smaak, en correctheid van uitdrukking. Othello zelf staat verlegen met de taak die hem de taal- en zielkundige ‘dichter’ hier oplegt. En de zwepen ook.
| |
| |
Een woord dat zich verheugen mag in Bilderdyks byzondere genegenheid, is ‘echtkoets’. Hy pronkt er mee in tal van gedichten, en wel by voorkeur in z'n...
Ik zoek 'n kwalifikatie. Helaas!
...in z'n ‘huwelykszangen’ en ‘bruiloftsverzen’ dan... zonder kwalifikatie voor ditmaal. Misschien zien wy ze by gelegenheid wel eens terug.
Die echtrytuigen spelen in veel van z'n stukken 'n vervaarlyke rol. Men zou er 'n flinke stalhouery mee kunnen opzetten. Dat deze voerwerken ook in den Floris niet ontbreken, spreekt vanzelf. Woerden: ‘schonk z'n dochter Machteld aan Velzens echtkoets’. We hoorden reeds hoe Machteld zich over dat vehikel beklaagde...
Ik hoop dat de lezer intelligent genoeg moge geweest zyn, haar by die gelegenheid niet begrepen te hebben. 't Zou me anders m'n zeer kostbaren ‘knoop’ kosten. 't Is ons nu slechts om 't woord te doen.
We weten dus reeds dat Velzen zich veroorloofde: ‘met de echtkoets te spotten’. Zo verzekerde Machteld.
Dus: echtkoets! Va! 't Is lelyk, 't is onsmakelyk, 't is - vooral wanneer men zo'n woord door herhaald gebruik tot scie gemaakt heeft - enigszins... och, och, die moeilyke kwalifikatie! 't Is al wat men wil of niet wil. Maar... we zyn er nog niet. Gegeven zo'n... echtkoets die de deur niet in kan, d.i. die te breed is voor de remise van 'n versregel. Wat dán, o goden?
De porte-cochère vergroten? Dat mag niet, by Apol! De wetten der verzenmakery... men kent ze! Men is niet voor niemendal bard, pegasus-ruiter, poëtenvorst!
Eilieve, men hakt in zo'n geval de helft van de: ‘echtkoets’ af, en spreekt van de: ‘koets’ zonder echt. Vivent les gens d'esprit en... de ‘Edelvrouwe’ Machteld die onder Bilderdyks leiding, dit amputatiekunstje alleraardigst heeft ten uitvoer gelegd. Ik vraag 'n ogenblik uitstel voor 't leveren van 't citaat. Het zou m'n ‘knoop’ bederven. Anch' io sono effectberekenaar, en 't is wel lief van me dat ik zo trouwhartig den lezer schuwde en nog eens schuw dat er ‘knopen’ zyn. Maar dat ik ze buitenstyds zou... neen, neen!
Van schuwen gesproken. We weten nu eenmaal dat dit woord
| |
| |
poëtice ‘waarschuwen’ betekent. Zou niet de lezer menen onzin te lezen als ik schreef:
‘Machteld wilde den Graaf schuwen, doch Velzen, hierover zeer verstoord, gelastte haar den Graaf te schuwen?’
Dezen schynbaren onzin levert ons de taalmonarch Bilderdyk. Het tweede schuwen betekent: myden, ontwyken. 't Is voor de onderwezen en vermaakt wordende Vorsten en Volken te hopen dat ze er uit wys-worden. Men moet weten waar de ‘dichter’ de vryheid nam zin te offeren aan maat en rym, en hoe ver dit ging. Wie z'n proza leest, zal tot de overtuiging komen dat z'n offers byzonder groot waren.
Pergamus! De taak is vervelend, maar de goede Elia had ook wel af te rekenen met 'n ganse schare. Laat ons taaiheid putten uit zyn verheven schriftuurlyk voorbeeld.
Velzen vergunt Floris: ‘dat hij zijn spotzucht ketele’. Denk aan je rym, Machteld: ‘vermetele’. Bravo!
Een razende drift geeft aan Van Woerden den wonderschonen optatief in: ‘beef hij!’ De ellendeling Amstel - ik beroep me, wat het predikaat betreft, op 's mans telkens herhaalde allerliefste confessiën - antwoordt hierop: ‘(met waardigheid)’. Het staat er. En wát zegt de waardige schelm? Eerst ik:
Hoort, Vorsten, Volken, hoort! Vermaakt u... toegestaan!
Maar... leert wat, Keizer, Prins, Groothertog, onderdaan!
Vermaakt u... goed, nog eens! Maar wilt by 't zinlyk blaken
uw hoger roeping - let op Amstel! - niet verzaken.
Hoort hoe de ‘dichter’ - en ‘met waardigheid!’ - u schuwt,
opdat gy - en ‘met waardigheid!’ - van de ondeugd gruwt.
De man wil lerend - let op Amstel! - u vermaken,
en u ‘(met waardigheid!)’ vermakend, wyzer maken.
Geen waar vermaak is waardig zonder waard...
igheid. Wat zegt de man tot Woerden?
Dat's taal, hè? Taal! Karaktertaal voor Vorsten... en Volken, die... naar 't een-of-ander dorsten. Myn dichtvuur...
Weg met m'n eigen dichtvuur! We zyn aan Bilderdyk.
‘Denk bedaard!’ zó staat er: ‘(met waardigheid)’.
Ook Woerden geeft by voortduring blyk van ingenomenheid met zonderlinge uitdrukkingen. Ik weet niet of hy ooit 'n
| |
| |
treurspel geschreven heeft - iets, byv. als: ‘Bilderdyk van Teisterbant de Eerste, letterkundige foppery in vier geslachten met treurig naspel’ - maar zo ja, ik ben zeker dat het op den Floris gelyken zal. Dezelfde vreemdsoortige kunstvaardigheid echter vertrouw ik ál de personen toe, die onzen Floris om hals brengen... en hemzelf ook, met Machteld er by. 't Verwonderlykste is dat al die mensen elkaar zo grif verstaan.
Woerden dan, om te kennen te geven dat-i niet meer op z'n horens neemt dan hy dragen kan, verzoekt Amstel, niet te denken dat hy: ‘te moedig draaft’. Amstel begrypt hem alweer terstond, doch zegt dat hy volstrekt geen lust heeft om 'n ‘argloos lam te kelen’. Zo staat er.
Die argeloze lammigheid van Floris is alleraardigst, vooral in den mond van Amstel die nogal te lyden heeft gehad onder de argeloosheid van dat lam. Maar... sic voluere de fata van 't rym. Er is dus niets tegen in te brengen.
Hy zegt dat Holland tot één lichaam moet gemaakt worden... Hier komt helaas iets te zien van myn hoofdknoop. De voorbarige staatkunstkundige toespeling van Amstel is... voorbarig. Ik verzoek den lezer haar nog niet te begrypen. Maar voor m'n knopen sta ik in. Staatkunde... één! Kuisheid... twee! Neen, neen, ik verklap niets! Maar spannend is 't, nietwaar? Nu, dát wilde ik juist.
Holland moet ‘één lichaam’ worden, en wel: ‘ontzaglyk buiten af’. Af, af, af... 't rymwoord, Machteld!
‘beschermd door 's Graven Staf’.
Natuurlyk! Dan, zegt-i, zullen wy: ‘tot aanzien... steigeren’. De rym- en manége-kundige lezer riekt hier immers 't ‘weigeren’ wel?
Velzen drukt den overgang van skepticismus tot zekerheid, door de betuiging uit: dat z'n twyfel ‘verbroken’ is, en verzoekt Woerden: ‘uw woeden bij het mijn te voegen’.
De oneer van Woerdens: ‘spruit’ - consequente weerslag op ‘stam’. Het hele personeel is in de Försterei - die oneer moet hem, den vader: ‘'t kalme bloed verheffen’. 't Staat er.
Woerden antwoordt op de uitnodiging: ‘waak op, 't is tijd, en wreek uw' en mijnen hoon’ heel lakoniek: ‘ja, 'k sta versteend’. Deze antediluviaanse positie belet hem evenwel niet: ‘al uw
| |
| |
woeden te wettigen’. Het woeden is dus voortaan behoorlyk gelegaliseerd. Als blyk van z'n verstening belooft-i 'n kunststuk te verrichten. Hy zal, als er inderdaad wat hapert aan z'n ‘spruit’...
O goden, 't is zo niet! Dit zeg ik. Er hapert niets aan Machteld! Niets, niets, niets! Veel minder dan de onschuldigste lezer in z'n alleronschuldigste bui onder kerktyd zou kunnen gissen. Och, m'n éne ‘knoop’ bezwaart me zo! De domme Woerden wist niet wat ik weet, omdat hy niet als ik den helen ‘Floris’ heeft uitgelezen. Ik certificeer by dezen dat die Machteld... chut!
Hy dan, onze treurspellige petrefact, wil: ‘'t zwaard in haar eerloos ingewand... wringen’. Zo staat er.
Ik kan op m'n eer betuigen dat het me zeer dikwyls gelukt is, zo ongeveer te begrypen wat Bilderdyk trachtte te zeggen. De lezer weet echter dat me dit by zekere reeds aangehaalde zinsnede over: ‘wulps bloed smoren’ niet gelukt is. En zie, hier stuit ik weer op 'n regel die den kleinen Wouter veel hoofdbreken gekost heeft. Gelukkig dat-i geen ‘Vorst’ is, die z'n vermakelyk onderwys in Bilderdyks treurspel hoeft te zoeken. Maar ook in z'n onvervreemdbare hoedanigheid van volksfragmentje, was 't wel enigszins jammer voor den jongen.
Om 't genot van 't niet-begrypen voor den lezer toegankelyk te maken, moet ik 'n paar regels teruggaan.
Amstel had gevraagd of Heusden ook 'n: ‘verrader’ was, d.w.z. 'n lid van de bende waartoe hyzelf ‘(met waardigheid)’ behoorde? Woerden, zonder de minste bevreemding te tonen over de kwalifikatie van de vennootschap, antwoordt:
‘Beledigd is hij in 't gevoeligst van zijn eer.’
Ik houd dit voor 'n onhistorische leugen, en gis dat Heusden redelyk wel in z'n schik was met het grootvaderschap over Haemstee, die 'n pronk beloofde te worden voor de familie. Er schynt namelyk spraak te zyn geweest van een by Floris bestaand plan, om z'n onechten zoon Witte te doen aannemen als z'n opvolger. Dit beviel Eduard van Engeland niet, die ‘jonkheer Jan’ opvoedde tot schoonzoon en werktuig.
Zonder nu te spreken van den politieken invloed dien hy zich door middel van dien kwajongen op 't continent wilde verzekeren, behoeft men slechts de huwelyks-contracten te lezen -
| |
| |
ook 'n dochter van Floris zou geleverd worden aan 'n engelsen prins! - om in te zien:
1e hoe infaam de eedle Graaf omging met de belangen van z'n ‘onderdanen’.
De ellendeling verkonkelde namelyk z'n graafschap met onderdanen en al, by kwarten tegelyk of 't niets was.
2e Dat-i later toch, wél beschouwd, de voor z'n kroost beoogde deftige plaatsing wat duur betaald vond.
3e Dat het met Frankryk gesloten verbond wel inderdaad het doel hebben kon, zich tegen Eduards klacht over contractbreuk te wapenen.
4e Dat de verheffing van Haemstee wel degelyk in z'n plannen kon liggen, omdat z'n grafelyke spruit Jan geheel verengelst was.
5e Dat alzo Eduard van Engeland - de ware is cui prodest van 't crimen! - kan beschouwd worden als de hoofdaanlegger van 't stuk.
Romanschryvertjes en dichtvorsten spinnen hun ficelles by voorkeur uit onkuizigheidjes en dergelyke zaakjes die in ware Historie volstrekt niet meetellen. We zien veel Vorsten ononttroond sterven.
Doch dit daargelaten, in den mond van onzen toneel-Woerden beduidt de aangehaalde regel: ‘Heusden moet zich wel by ons aansluiten. Il est payé pour cela! De man is woedend op Floris. Hy zal dus’... enz. Er is inderdaad enige zin in die woorden, al zy dan de betekenis onwaar.
Amstel is er niet mee tevreden. Hy antwoordt:
‘Beleedigd; maar verzoend. Hy nam hem aan tot Heer.
Bedriegt ge uzelf of mij? Neen, Heusden is rechtschapen!’
Dat is: 'n heel ander man dan gy en ik. Maar op zo'n klein scheurtje in karakterkundige mogelykheid komt het - vooral in Amstels mond - niet aan. Ziehier nu wat Woerden antwoordt, lezer en sta me by in 't niet begrypen. Er moet betoogd worden waarom Heusden van de party is.
‘Zo weiflen zweeren was, ik toonde u 't Kleefsche wapen,
De luipaarts van Van Veen, heel 't huis van Teisterbandt,
Mee borgen, nevens ons, in 't bond met Engeland.
Of zouden we, elk, dier kroon verbond en eeden breken,
Om Floris wulpschen aard en Walsche Staatkunsttreken?’
| |
| |
Hier wordt den toehoorder 'n heel grootmoederlyk gebit als historische hagel in 't gezicht geworpen, maar... overigens? Wie begrypt de redenen waarom Heusden behoorlyk meeverraden zal? Wie? Wel, Amstel! Hy schynt volkomen overtuigd, en vraagt niet verder. Toneelmensen hebben 'n begrip sui generis. Maar... de arme Vorsten en Volken!
De uitvoering van 'n plan heet in 't bilderdyks-tonelige: ‘uitvoer’. 't Staat er.
Om te kennen te geven dat alle toegangen bezet zyn, verzekert Woerden:
‘'t Is alles hier omzet...’
De kleren? Met kant? Met passement? Met fluweel? O, neen. De bisschoppelyke burcht. En - zonderling effekt van 't omzetten! - die burcht is daardoor:
‘van allen toegang vrij’.
Amstel vraagt of: ‘'t dankbaar Volk’ dat zo gelukkig is: ‘bij zijn wetten’ geen voet voor: ‘hunnen Heer zal verzetten?’ Maar Woerden stelt hem gerust met de verzekering dat het: ‘log Gemeen hunn' nieuwen Heer aanbidden zal’. Zo staat er. 'n Ware Hunnenslag!
Amstels: ‘boezem... niets van dykgraafschap of Waterstaat, lezer! Neen de ‘boezem’ van den allergodvruchtigsten booswicht Gysbrecht, z'n pectus: ‘acht Van Kuik hoog’.
Machteld is van Floris: ‘de aanbidbre Nicht’. Ziehier hoe hy met natuurtrouwen eenvoud z'n vreugd uitdrukt over haar viervoet-bezoek:
‘Te meer nog streelt mijn hart de gunst van haar begroeting,
't Verrassend heeft een zoet, dat... enz’.
Machteld mag dan ook: ‘onverschrokken’ nader treden, zegt Floris. Vooral zeker, omdat ze hem vindt: ‘verzelschapt van uw vader’. 't Staat er.
Hy verzoekt haar te: ‘dulden...’
't Woord is goed gekozen. Er komt hier inderdaad ‘dulden’ te pas. Hy stelt haar iets voor, dat... dat...
Ieder weet dat ik in m'n hoedanigheid van genie, alle goddelyke en menselyke wetten... enz. Ik schryf deze regelen uit het tucht- | |
| |
huis, waar ik opgesloten zit omdat ik gistr'avond de inwoners van 't gewezen Hertogdom Nassau verraderlyk heb uitgeroeid... op één na, dien ik wel sparen moest omdat ik te genialig lui ben om in eigen persoon m'n gevangenis toe te grendelen. Ik heb my bovendien verstout onlangs 'n stukje te schryven, dat iets minder lamlendig is dan 'n krant. Och, wie telt de misdaden van 't genie!
Welnu, ik, genie, ik die tot alles in staat ben, ik zou me schamen aan 'n dame die... gehoor heeft, het voorstel te komen doen, dat Floris zich veroorlooft ten aanhore van al die Vorsten en Volken. 't Moet 'n onkuise lampist wezen, die by zo'n gelegenheid de gas niet half-stok laat waaien!
Machteld moet: ‘dulden’ dat Graaf Floris... de g s t r c h t p l c h t b t r c h t. Met de hulp slechts van vyf onnozele klinkers voert hy dezen aanslag uit, en... leeft daarna nog twee Bedryven voort. Zy ook. Wat onze voorouders taai waren!
Nu krygt hy lust naast haar te gaan zitten. Deze begrypelyke wens...
In alle eer en deugd, lezer! Geloof me, er zit 'n fameuze ‘knoop’ in de kuisheid van die twee... neen van die éne... neen, toch van allebei, maar... verklappen wil ik niets.
Bovendien, we zyn niet aan de kuisheid. We zyn aan taal. Om Machteld te schuwen dat-i naast haar zitten wil, zegt de elegante Floris: ‘vergun my middlerwijlen, dat ik uw zij bekleed’. Het staat er.
Machteld, nu eenmaal de bende consonanten van zo-even overleefd hebbende, was in de wol geverfd, en laat haar zy geduldig bekleden.
Floris beklaagt zich: ‘van de eenzaamheid’. Het staat er.
Nu komen we tot 'n uitdrukking die ik in bescherming neem. Ze is lelyk. Ze is incorrect. Ze is oudmodisch-toneelspelachtig miserabel. Maar... ik neem haar in bescherming. En wel in 't belang van m'n zo trouw opgespaarden ‘knoop’. Want, helaas, vóór 't me eigenlyk schikt, word ik hier getrokken op het terrein dat ik in 't halfdonker laten wou, omdat - om met onzen prins der dichteren te spreken - 't verrassend z'n zoet heeft.
Floris - zybekledend, doch overigens niet geheel krankzinnig - spreekt:
| |
| |
‘Ge kent dit hart, Mevrouw; ge kent zijn' vroeger gloed.
Die vlam waarvan ik eens voor uw verdienste blaakte,
Bedwong ik, toen ze uw Echt misdadig, wraakbaar maakte’
‘Vroeger gloed’ is lelyk. Die - franse! - ‘vlam’ is lelyk. Dat ‘blaken voor de verdienste’ van 'n dame, is... ook frans, en lelyk. Die wraakbaarheid ná misdaad, is... misdadig, en misschien wraakbaar, ja zelfs volgens strenge critici enigszins onbehoorlyk, maar...
By alle goden, lezer, ik zweer u, ik verzeker u... ja, ik zou misschien byna durven gissen...
O, Floris, Floris, wat laat ge u taalkunstiglyk-onvoorzichtig uit! Man, wat heb je weinig nut getrokken van de treurspelen die door taalbeheersende dichterprinsen tot onderricht van Vorsten geschreven zyn! Luister naar 't Volk op de straat, met z'n byvoegelyke-wysigheid, opdat ge iets leret, en u beteret, en levet, o Floris!
Moeten niet alle Vorsten, Volken en lezers menen dat ge met uw ‘vlam’ Machtelds echt misdadig - en zelfs wraakbaar - maakt? Och, Floris, of gy leerdet welke taalkennis er nodig zy tot het omzetten der kuisheid ener Edelvrouwe, opdat alle toegang vry mochte blyven voor akkusatieve verdenking!
Nu dan, ik zal m'n plicht doen. Ik zeg den lezer dat Machtelds echt hier noch misdadig is, noch wraakbaar, maar integendeel eerste naamval.
De uitdrukking is dus onberispelyk, en de schuld van denkbaar misverstaan ligt aan Floris die zich niet verwaardigde z'n expectoratie toe te lichten met wat commentaar. Wat hebben de Volken wel moeten denken van Machtelds echt!
Uit droefheid over de mogelyke gevolgen dezer grafelyke onvoorzichtigheid, sluit ik m'n nummer.
|
|