mangel aan vroed beleydt door linx vertoon van deftigheyt geboet. 't Boekschryven garstigh vermenigvuldight, ten koste der hebbelykheid van 't verstaan. Daadwerk uyt den weeghe geperst door klank, en aaperye gauwlyx tot oorspronkelykheid overstempelt. Zaamelingh van rykdoom lofwaart gekeurdt, der openbaare zeede ten brokkelighen stut. Armoedt van ziel 't gemeene peil, en uitzonderinghe als heillooze breuke van gewoonheid gelastert. |
|
|
...niet zoo onvruchtbaar een tydt is 't nogtans van deughden geweest, oft zy heeft ook stichtelyke exempelen voortgebraght. |
...nogthans is d'eeuwe zoo onvruchtbaar van deughden niet geweest, oft zy heeft ook stichtelyke exempelen voortgebraght. |
Dit zal wel genoeg zyn. Die Hooft was geëerd. En de arme Vondel, de man die te goeder trouw z'n eigen ziel gebruikte, en wegschonk in z'n geschriften, werd - godbetert! - by de gratie van Heren Burgemeesteren, te werk gesteld als suppoost by de Bank van Lening te Amsterdam.
Zo ging 't... in die dagen!
Ik behoef immers niet te zeggen dat dit alles geheel veranderd is? Wel zou men ook thans nog 'n kunstemaker als die Hooft vereren, als-i maar Drost was, Baljuw van Gooiland, Ridder van St Michiel - en dus, met baker Stotter, heel in 't fatsoenlyke! - maar men zou geen ambt geven aan een dichter. Waarlyk, er is vooruitgang.