ik niet om mynentwil, maar om-den-wille van henzelf die me dat recht onthouden.
En de oorzaak daarvan zou wezen: dat de Natie my niet kent? Maar... wien kent ze dan wél? Of kent ze niemand?
Kent ze wél iemand, wat heeft de zodanige verricht om tot die moeilyke bekendheid te geraken?
Kent de Natie - nu dring ik aan op de betekenis van 't lidwoord - kent zy de tweehonderd ministers, die wy zonder nut versleten gedurende slechts twintig jaren tyds? Kent zy den zwerm ‘geachte leden’ die haar vertegenwoordigden sedert de herziening der grondwet? Ik geloof het niet.
Wil de heer Post een proef nemen om de hier bedoelde aanspraken op bekendheid te schatten? Hy stelle zich voor, veertig jaren ouder te zyn, en in 1912 de geschiedenis te schryven van het tydperk dat ik, hy, en z'n aanstaande kinderen, zullen beleefd hebben. Hoeveel portretten van hedendaagse persoonlykheden zouden een niet ál te gek figuur maken in klassieke lyst?
Wanneer ik dus by de Natie niet bekend ben, wat valt er dan te zeggen van al die anderen?
Doch niet in deze opmerking ligt de kracht van m'n betoog. Met de onbekendheid der anderen hebben we hier niet te maken. De vraag is of de historicus Post, in wetenschappelyke consciëntie, my zou mogen overslaan in z'n Geschiedboek? En zo neen, of-i by 't noemen van m'n naam, de verzekering zou kunnen te pas komen brengen: deze bekende persoonlykheid was by de Natie onbekend?
Zou hy niet met zo'n geruchtmakende verborgenheid, aanlanden in de buurt der ongerymdheid van Schukenscheuers ‘stille faam’ die, volgens Louise, de rechte niet was?
Daar 't nu van den geschiedschryver Post niet te verwachten is, dat-i zich zou schuldig maken aan zulke absurditeit, zal hy moeten omzien naar 'n anderen term voor de uitdrukking: ‘niet kennen’ in z'n brief. Ik sla ‘miskennen’ voor. Door deze verandering krygt de ongerymde zinsnede van zo-even een gezond aanzien.