1008.
Wat waar is, moet aan alle kanten waar zyn. Ik wil de voorafgaande redenering herhalen in anderen vorm.
Waar ik spreek van de Natie, bedoel ik natuurlyk: het gedeelte der Natie dat my kent. Het behoeft immers geen betoog, dat ik m'n aanklacht niet uitstrek tot blinden, idioten, personen die - in gewonen zin nu - niet lezen kunnen? Niet tot armen, werklieden, en een zeer groot gedeelte van den middelstand? Niet tot de ongelukkigen, wien, volgens Louise: ‘dat alles niets mag zyn’? Niet tot dezulken in wie ‘elke poging tot verzet...
Hier: verzet tegen onwetendheid en onrecht!
... door de barre werkelykheid zou worden bestraft met... honger.’
Wel ook ten behoeve van dezulken, maar immers niet voor dezulken, zyn m'n werken geschreven.
Ik schryf immers voor hen die, als de heer Post, het onschatbaar geluk hebben, zich een levenstaak te mogen kiezen? Voor hen ‘die - zyn woorden! - ook al bindt men hun een hand op den rug, nog altyd een tweede overhouden om te stryden voor de waarheid’?
‘Zo hoop ik eenmaal te doen, zegt Post, en ook myn motto zal zyn: een zaaier ging uit om te zaaien.’
Hy begint goed, waarachtig!
Voor zúlke zaaiers schreef ik.
Voor hen die betuigen zó te willen arbeiden.
Zy behoren relatief tot de besten des Volks, en stellig tot de goeden.
Juist zy zyn het die m'n werken lezen.
Zy vormen 't pars dat ik voor 't geheel nam.
Ik knipte m'n staal van den besten kant.
De beschuldiging alzo, dat ik de Natie ‘laster’ - lees: onrechtvaardig beschuldig - door haar de fouten te verwyten die ik opmerk in myn Publiek, zou nederkomen op iets als:
‘Ge hebt onrecht dit stuk laken slecht te noemen. Het is zeer ongelyk, en ge zaagt er slechts 't beste eind van.’