| |
998.
We vinden telkens in de couranten dat ‘de onbekende, die... zich niet ontzien heeft dit of dat uit te strooien, vriendelyk verzocht wordt zich te noemen, zullende hy anders worden gehouden voor 'n lasteraar en eerrover’. Ik ga nu de nadere omschryving - vuig en laaghartig altyd - voorby, maar... ‘anders?’ Eilieve, wát dan zou de eerrover zyn, indien hy eens niet voortging zich te verbergen? Gesteld dat de schryvers van zulke oproepingen, wat de behandelde zaak zelf aangaat, in hun recht zyn, zien zy niet in, dat de naamloze aanklager zich in hun: ‘an- | |
| |
ders’ heel gemakkelyk schikt? Welken indruk maakt de executie in effigie... neen, minder dan dit, het geselen van een schim, op het origineel? Gene, dan dat het zich verheugt z'n slachtoffer geraakt te hebben.
A verzekert naamloos - we stellen nu: ten onrechte, en tegen beter weten aan - dat B een dief is. Wat zou nu de natuurlyke straf van A zyn? Deze, dat hy zichzelf verlaagd voelde in de achting van z'n omgeving. Wie menen kan dat de eerrover te goeder trouw dwaalde, moet voortaan minstens diens oordeel wantrouwen. Wie de kwade trouw van z'n handelwys inziet, mydt hem als 'n boosaardige.
Doch men weet niet wie de schuldige is, en alzo kan de natuurlyke straf niet worden toegepast. Het geweten? Maar... 't geweten van een lasteraar is sinecuur. Zoud-i anders een lasteraar zyn? Ik hield den ‘Oud-Officier van 't Indisch Leger’ by wien ik in de noot op blz. 221 aandrong op rectifikatie, aanvankelyk niet voor een lasteraar. Hy dwaalde, en ikzelf zou kunnen aantonen hoe hy in dwaling verviel. Ik laat nu daar, dat-i wat al te onbesuisd toegaf in 't genoegen my op 'n vermeende onwaarheid te betrappen, en tevens dát hem die ontdekking een genoegen was. - Waarom toch? - Maar eilieve, wat weerhield hem, nadat ik hem terecht wees, schuld te bekennen en vergeving te vragen? Dit niet doende, is hy bezig een lasteraar te worden.
Waarom hy 't niet deed? Wel, hy had z'n aanklacht niet getekend. Hy kan straks ongestoord over z'n eer spreken, zonder dat iemand aanleiding heeft hem aan de tydelyke suspensie van dat meubel te herinneren. Zou hier m'n Idee 368 van toepassing zyn? Of heb ik ook daarin alweer me niet volkomen juist uitgedrukt, en zou misschien het geweten slechts kunnen worden wakker gehouden door 't ondergaan van eigen leed als gevolg van 'n begane verkeerdheid? Is het besef van de smart of de nadelen die men aan anderen berokkende, hiertoe niet in staat? Deze slotsom zou treurig wezen, maar m'n ondervinding leidt er toe. Een ander soort van lasteraar - ditmaal rechtstreeks - is zekere Q die in de Arnhemse Courant wist te vertellen dat ik 'n beschonken genie was. Die man - is het 'n man? - kent me persoonlyk, of hy kent me niet. In het eerste geval moet hy weten dat ik zonder enigen twyfel behoor tot de matigste en ingetogenste men- | |
| |
sen van de wereld. En wanneer hy me niet persoonlyk kent, zou hy dit hebben kunnen vernemen van allen die me wel kennen. Het is onmogelyk dat ooit iemand hunner hem het tegendeel kan gezegd hebben. Ik raad hem aan, eens te onderzoeken hoe ik sedert 'n kleine dertig jaar gewoon ben m'n tyd door te brengen, indien hy tenminste op waarheid gesteld, en niet in staat is dit op te maken uit m'n arbeid.
Dat stuk van Q was laster, en met het oog op de omstandigheden waarin hy daarmee voor den dag kwam, laster van de meest praktische soort, waarop de zaak dan ook was aangelegd. Het verscheen namelyk kort na, en zelfs uitdrukkelyk naar aanleiding van de ‘Oproepingen aan het Nederlandse Volk’ om my in myn toen zeer moeilyke omstandigheden te hulp te komen. Den tekst van dit stuk zal ik later meedelen.
Ik kan den braven Q en de velen die hem trouw hielpen... de Zaanlandse courant, byv. die my de eigenaardigheid toeschreef, te byten in de hand die me brood reikt...
Ik meen het weinigje brood dat ik eet, verdiend te hebben, o Zaanlandse courant, en iets meer dan dat!
...ik kan Q en de zynen verzekeren dat z'n doel volkomen bereikt is, o.a. zeer ten nadele van onze letterkunde. Veel onderwerpen welker behandeling buitengewone studie en tyd vorderen zou, moet ik nu, gedeeltelyk door de schuld van dezulken, onafgedaan laten liggen. Want het was gedeeltelyk met het oog op zodanigen arbeid, dat ik meende de aangeboden hulp, waarvan de bekende Multatuli-commissie 't zonderling uitvloeisel was, te mogen aannemen.
Ieder die me kent, kan weten dat ik werkzaam ben, en eigenlyk ben ik niets dan dit. Het hele genie dat men my, uit valsheid en als voorwendsel tot rechtsweigering aanwryft, zit in onafgebroken inspanning. Zonder me ooit enige verpozing te gunnen, let ik op den aard der dingen: m'n godsdienst. Tot in m'n dromen speelt deze gewoonte haar afmattende rol. Als afspiegeling van m'n dagwerk, houdt me ook in den slaap nooit iets anders bezig, dan 't vermoeiend streven naar begrypen, dan de behandeling van den oneindig ryken tekst: hoe is dit?
Een wiskundig bewys hiervan kan ik niet geven. Toch is niet álle bewys onmogelyk, ook behalve de gemoedelyke overtui- | |
| |
ging dergenen die me van naby konden gadeslaan, en de analogische die te halen ware uit het gedeelte van m'n arbeid dat publiek wordt. Indien zo'n Q 'n adres had, zond ik hem enige blaadjes van m'n kopie. Hy zou daaruit kunnen zien hoe moeilyk ik arbeid. Er wordt geen bladzy van me gedrukt, die niet tien- ja, ik durf zeggen: twintig-maal is overgewerkt. Tengevolge van de myzelf opgelegde voorwaarde van nauwkeurigheid in uitdrukking (13) besteed ik vaak uren aan één zinsnede. Dat ik in weerwil hiervan niet slaag, en slechts nu-en-dan by benadering tot enige juistheid geraak - dit erken ik, helaas! - doet hier niet terzake. De vraag is hier: hoe ik m'n tyd doorbreng? Men begrypt dat het eigenlyke schryven altyd slechts byzaak blyft. Of begrypt men dit niet eens? En zie, daar komt 'n onbekende verzekeren dat ik me bezig houd met:
bittertjes drinken,
biljart spelen,
geborgde sigaren roken,
't nalopen in achterbuurten van meisjes die een weinig eer te verkopen hebben voor 'n weinig voedsel...
Deze laatste zinsnede heeft men, met verkrachting van den zin, durven naschryven uit den Havelaar... doch op 'n weinig infamie meer of minder komt het hier niet aan.
Wanneer nu die Q een persoon was, een iemand, zouden allen wien het bekend is dat ik m'n tyd geheel anders doorbreng dan hy verzekert, hem voor 'n oneerlyk mens houden, en als zodanig myden. Maar omdat-i niemand is, kan alweer de natuurlyke straf van laster niet op hem worden toegepast. Hoogstens zou men uit dit alles leren zich in acht te nemen tegen anonimiteit in 't algemeen.
Deze onschendbaarheid levert aan zulke Q's 'n groot gemak op. Ze mogen, na zich aan 't edelste vergrepen te hebben, sans vergogne zich candidaat stellen voor 'n regentsplaats in besjeshuizen, of voor 't lidmaatschap van andere grondwettige instellingen. Ook zyn ze beroepbaar als predikant, voorlichter, censor, verdediger van de publieke moraliteit in 'n dagblad. Als 'n boeremeid zich veroorlooft 'n vaderloos kindje voor den dag te brengen, kunnen zy zich heel bravelyk aanstellen als tot in de nieren verontwaardigd over zó'n verregaande onzedelykheid. Enz. enz.
| |
| |
Maar... ook hiertegen staat weer iets over. Dat voorzichtig ontwyken van de schande, berooft tevens van alle aanspraak op eer. Ik zeg dit nu uit 'n... industrieel oogpunt. Wie zich meester maakt van een deel der onedele praerogatieven die ‘men’ stempelen tot 'n monster, deelt vanzelf in 't servituut van winstderving waarin die ‘men’ zich schikken moet. Het is waar, dat niemand dien Q met den vinger nawyst:
ziedaar nu 't vuile ding dat zo boosaardig loog!
maar even waar is het, dat hy nooit lof inoogst voor z'n werk. Niemand zet hem op 'n telganger, om 't beest door de straten te leiden, onder den uitroep: ‘ziehier den man in wien de Koning 'n welbehagen heeft, omdat-i zo'n mooi stuk schreef!’
We kunnen ons voorstellen dat Q broodsgebrek heeft, en gelegenheid zoekt door schryven in z'n behoeften te voorzien... Neen, deze veronderstelling is ongerymd. Lieden van zyn soort komen niet in zulke omstandigheden.
We nemen dus liever aan, dat-i lust heeft in wat onderscheiding. Hy wil lid worden van z'n besjeshuis, of regent van de een of andere Kamer, en meldt zich aan. Natuurlyk vraagt men hem naar de blyken van z'n savoir-faire. Wy weten hoe nauwkeurig men by verkiezing en aanstellingen in Nederland gewoon is, bekwaamheid te toetsen en aanspraak te wegen. Is 't nu voor Q niet zeer onvoordelig dat-i zich niet beroepen mag op z'n anoniem werk? Hyzelf immers moet menen dat-i wat goeds voor den dag bracht, iets waardoor z'n recht op de beoogde onderscheiding zou worden gewettigd... als-i slechts z'n vaderschap erkennen mocht!
Wie weet of niet 'n ander - een onbescheiden schanderover dan! - zich hier-en-daar voor den verdienstelyken Q uitgegeven, en de lauweren geplukt heeft die zyn hoofd moesten omkransen! Het getal Vespucciën is groot. Zal 't niet aangroeien tot in het oneindige, wanneer de Columbussen, hun naam verbergende uit te ver gedreven zedigheid, uitlokken tot overweldiging van roem en... honorarium?
Wel zeker! Al behoeven nu juist de Q's - dank zy velerlei industrieën waarvoor ze door de eigenaardigheid van hun gaven geschikt zyn - niet rechtstreeks hun denkbeelden te verkopen voor
| |
| |
brood, er is toch in zekeren zin aan letter- en staatkunde, aan wysbegeerte, wetenschap en moraal, steeds 'n enigszins industriële zyde. Zonder van winst te spreken, de mogelykheid bestaat dat 'n onbekende nog geldelyke offers brengen moet, voor-i z'n denkbeelden door de pers kan verspreid zien. Deze verdrietige noodzakelykheid wordt vermeden, indien men een naam draagt, die in dit opzicht geldswaarde heeft. Zodra nu iemand z'n naam verwisselt voor 'n... Q, voor 'n stempel dus dat géen waarde heeft hoegenaamd, mogen wy - op zeer weinig uitzonderingen na - veronderstellen dat hyzelf zyn persoonlykheid een plaats beneden 't nulpunt aanwyst.
Dit alles heeft niets te maken met de onomstotelyke waarheid dat men ter beoordeling van het gelezene, voorzover dit uit redenering bestaat, niet behoort te vragen: wie iets zegt, doch: wat er gezegd wordt. Zodra echter 'n schryver, instee van redeneringen, feiten verkondigt, komt het wel degelyk aan op de maat van 't vertrouwen dat hy verdient.
Dat 'n liederlyk genie - wanneer zoiets bestaan kan, wat ik nu in 't midden laat - behoort te worden overgelaten aan z'n lot, is een mening die haar waarde niet behoeft te ontlenen aan autoriteiten. Het is een waarheid, en blyft dit, al wordt ze betoogd door 'n leugenaar als die Q. Zodra evenwel deze... man my schandelyke hoedanigheden aanwryft, behoorde hy zyn woorden - dan geen redenering meer - te ondertekenen. Hy moest z'n omgeving in staat stellen hem hulde te bewyzen voor z'n ontdekking, en voor de openbaring daarvan, ingeval er bleek dat-i waarheid had gesproken, of... hem naar behoren te verachten, als-i loog.
Door 't verbergen van z'n persoonlykheid toont hy meer vrees te koesteren voor de tweede mogelykheid, dan hoop op de eerste.
By de vry algemene klacht over laster, verwondert het my dat de gewonden zich niet wreken. Ze zouden dit kunnen. Ik verzeker dien Q, dat ik een middel weet om hem zeer gevoelig te straffen. Zyn boosaardigheid verdiende dat ik het toepaste, maar ik heb er geen lust in, juist omdat 'n anonieme schryver zich niet kan beroepen op de Wet, en dus weerloos is.
Wie belet my te zeggen dat ik Q zeer goed ken, en dat hy...
| |
| |
Wees gerust, edele Q. Ik ken u niet, en daarby zal 't blyven.
Doch anonieme aanvallers moesten bedenken dat niet al hun slachtoffers zoveel eerbied voor zichzelf hebben, als ik. De zwakste fantasie, aangevuurd door begrypelyke wraakzucht, zou hen in staat stellen den anonymus te doen aanspuwen door de zetters die z'n kopie in druk brachten...
Wat overigens de Arnhemse Courant aangaat, zy die haar kolommen openstelde voor zulk geschryf... het is dezelfde krant die Vorstenschool ‘beneden de waardigheid achtte van een beschaafd Publiek’ en die...
Een allerliberaalst blad, natuurlyk!
...nebenbei in ‘staatkundige principes’ doet. (936)
|
|