Uwe Majesteit zal gewis met my erkennen, dat het Volk behoefte heeft aan, en tevens recht op, iets anders dan volstrekte onvruchtbaarheid der werkzaamheden zyner Vertegenwoordigers en Staatslieden.
Wat nu in Uw Openingsrede, Sire, het verzwygen aangaat van den toestand des Volks... ik geef toe dat deze zeer standvastig-periodieke omissie, met wat goeden wil zou kunnen worden toegeschreven aan domheid en onkunde. De vleitaal die ik aanhaalde in de voorlaatste alinea - want vleiery wás het, ondanks de nederigheid! - geeft aanspraak op deze min eervolle verlichtende omstandigheid. Van de verstandelyke ontwikkeling der personen, Sire, welke U door onze Staats-inrichting als Raadslieden worden ter zyde gesteld, zoude ik dergelyke stalen kunnen leveren by dozynen.
Doch ook op ander dan intellectueel gebied, draagt de zonderlinge Grondwet, waaronder Nederland gebukt gaat, bittere vruchten. Men durft Uwe Majesteit in Uw laatste Openingsrede een pertinente onwaarheid in den mond leggen.
De Ministers hebben Uw vertrouwen misbruikt, door U te doen verklaren:
‘Vriendschappelyke verstandhouding kenmerkt onze betrekkingen met alle Mogendheden.’
Hier hebben Uwe Ministers gelogen, Sire! Opzettelyk, tegen beter weten aan, gelogen!
We staan op zeer gespannen voet met de Mogendheid, die, gedurende onzen worstelstryd met Spanje, het eerst ons erkende als onafhankelyk Volk. Met de Mogendheid die Uwen Voorzaat Maurits begroette als Souverein, toen deze nog - ten onrechte voorzeker! - in de ogen van geheel Europa niet veel anders was dan een oproerling en een avonturier.
Uw Gouverneur-Generaal, Sire, staat op het punt, onder gezochte voorwendsels, hoogstens op grond van kunstig geprovoceerde redenen, den oorlog te verklaren aan den Sultan van Atjeh, met het voornemen dien Souverein te beroven van zyn erfdeel. Sire, dit is noch dankbaar, noch edelmoedig, noch eerlyk, noch verstandig.