Naschrift by den tweeden druk
Deze brochure zag het licht in 't Najaar van 1870. Enige organen van de behoudendende party (met name het Haagse Dagblad) namen een groot gedeelte myner redeneringen in hun kolommen over. Van tegenspraak door woord- of penvoerders van de andere zyde is me niets gebleken. Nog altyd blyf ik me daartoe aanbevelen, tenzy men my vergunne dat zwygen toe te schryven aan onmacht. Onlangs las ik in 't Nieuws van den Dag een tot zekeren anonymus die in dat blad indische vraagstukken behandelt, gerichte uitnodiging om myn beide stukken over Vryen Arbeid te wederleggen. Tevergeefs heb ik naar 't voldoen aan dien billyken eis uitgezien, en het doet me leed dat de my onbekende vrager niet op zyn verzoek is teruggekomen.
Zo ook behoorde de Natie rekenschap en verantwoording te vorderen van 't legio personen die ná 1848 van 't goochelen met den klank: ‘Vry’ misbruik maakten om zich op den voorgrond te dringen. Daaronder zyn er die zich door die kwakzalvery hebben omhoog gewerkt tot zy op 't kussen geraakten en dus de macht bezaten hun voorgewend Stelsel feitelyk in te voeren. Maar nooit gaven ze blyk den moed hunner overtuiging te bezitten, of liever, steeds bleek er dat die overtuiging nooit bestaan had. Om zich te redden uit de daardoor veroorzaakte valse positie, moesten zy hun toevlucht nemen tot de gewone kunststukjes om naar goochelaarsmanier de aandacht des toeschouwers af te leiden, de vanouds bekende duitenplatery. Een der brutaalste daarvan was de noodlottige oorlog met Atjeh.
‘Ge verwacht dat ik, nu minister, den door my zo vurig voorgestanen Vryen Arbeid invoer? Dat ik 't verderfelyk Kultuurstelsel afschaf? Niets zal me by gelegenheid aangenamer zyn... o zeker! Maar toevallig is er juist op 't ogenblik iets anders te doen. We hebben volstrekte behoefte aan een oorlog met... met... (het doet er eigenlyk niet toe, met wien), met... Atjeh, als ge verkiest!’