Volledige werken. Deel 5. Millioenenstudiën. Divagatiën over zeker soort van liberalismus. Nog eens: vrye arbeid in Nederlands-Indië. Duizend-en-enige hoofdstukken over specialiteiten. Brief aan den Koning
(1952)– Multatuli– Auteursrecht onbekend
[pagina 26]
| |
BergpoëzieMarryat vertelt ergens dat een jong zeemannetje misselyk werd toen hy voor 't eerst aan wal stapte. De knaap was aan boord ter wereld gekomen, en zó gewoon geraakt aan wiegelen, hobbelen, horten, stoten en geschommel, dat de onbeweeglyke bodem van het land hem z'n evenwicht deed verliezen. Toen ik die historie las - 't is lang geleden: want ik lees niet meer sedert men my, wreed genoeg, heeft gedwongen iets als schryver te zyn - hield ik haar voor 'n auteursverzinsel. Later zag ik in, ongelyk te hebben, of liever ik begreep de mogelykheid daarvan, nadat ik albatrossen en kaapse duiven, die bevallige reuzevlinders van de zee, onpasselyk had zien worden, zodra ze waren aangeland op het dek van een schip, iets als vasten grond voor wezens die gewoon zyn in den orkaan te zwieren en uit te rusten op de kruin der golven. Iets dergelyks nu valt op te merken by hen die, in een vlak land geboren, voor 't eerst in bergstreken komen. Of ook, omgekeerd, een Zwitser zeeziek wordt, als men hem onverwachts overplaatst in een Hollandse wei, weet ik niet. En misschien is 't niet altyd zeeziekte die den Lowlander bevangt, by 't stygen en dalen in 't hoogland. Geheel juist beschryven kan ik den indruk niet, vooral daar die veelal afhangt van voorbeschikking tot mooivinden of tot 't tegendeel, maar zeker is er iets eigenaardigs in. Schryvers en verzenmakers, ja zelfs dichters en wetgevers hebben vaak gespeculeerd op ‘boven de zee’-hoogte, en dat neem ik kwalyk. Wel schreef ikzelf eens in een bui van vers-knoeien... Ik stel namelyk die liefhebbery niet hoger dan 't wroeten in de rebus ener illustratie, en dergelyke kinderachtigheden... Ikzelf rymde eens op my, zy, ry of 'n andere y: Men is zyn God op bergen meer naby...
| |
[pagina 27]
| |
Maar men bedenke dat ik jong was, en niet speculeerde met zulke frazen. 't Kwam zo in 't rym te pas, zoals miester Jochem tot Kamacho zei. Velen echter slaan gemoedsmunt uit zulk voos metaal, en dat ergert me. Zelfs de grote Mozes maakte zich schuldig aan valse bergpoëzie, en 't is hém vooral euvel te duiden, omdat hy overigens zoveel blyken geeft van gezonden practischen zin. Hy zou dan ook die banale fout vermeden hebben, wanneer niet dat rondslenteren in de vlakte der woestyn zyn volkje had voorbeschikt tot mooi-vinden van hoogten. Als er Pyreneeën hadden gelegen tussen Egypte en 't beloofde land, zou ‘de Heer’ van Mozes zich waarschynlyk in de Landes vertoond hebben. Er zyn er die zulke kunstjes wél practisch vinden. Ik niet. Ik heb dien Horeb gezien, en 't ding maakte my verdrietig. Die kale, ruwe, naakte, domme bergtop - hy had nooit iets gevoeld! - vertoonde niets dat aan Almacht deed denken. Bombarie van donder en bliksem... nu ja, kinderen zyn bang voor rumoer. Ik zweer by de grote Fancy-ἀναγϰη dat er in myn gemoed heel andere bergtoppen uitsteken, waar 'n Almacht zich gevoeglyk zou kunnen openbaren... Maar dit is nu eigenlyk geen lectuur voor millionnairs of wie 't worden willen. Dus nu iets anders en wel over straatmakers. Vraag eens een van die heren of zy niet, zodra ze een hoop zand hebben uitgestort dat dienen moet om 't opgebroken plaveisel te verhogen, terstond last hebben van de straatjeugd? Zeker! Alle kinderen uit de buurt - tenzy ná Alcibiades te fatsoenlyk om pret te hebben op den publieken weg - zullen ogenblikkelyk die kleine verhevenheid tot speelplaats kiezen. Er op, er af, er in, er door, er onder als 't wezen moet, maar er by altoos! Rollen, buitelen... zand in 't haar, zand in de schoenen, zand in 't oog... vechten, trekken, duwen, stoeien... juichen, huilen, schreeuwen, gillen: alles is pret, tot het zéér-doen toe. En - voor 't geval dat uw al te star liberalismus de getuigenis wraakt van 't retrogressistisch-kruipend gild der straatmakers - vraag 't eens aan de Haarlemmer duinen, aan Kraantjelek of de Brouwerskolk. Bespied daar, liefst op 'n Zondag, de Amsterdammers die 't geluk hebben zich maar eenmaal 's jaars te ver- | |
[pagina 28]
| |
maken - wie altyd plezier kan hebben, heeft het nooit - en zeg my of er in die zucht om te klauteren iets ligt dat naar een verheven excelsior heenwyst? Misschien zegt ge ja, maar ik geloof er niets van. Primo is 't de vraag of 't stygen niet slechts de vry noodzakelyke voorbereiding is tot het nog aanlokkelyker afrollen? Men kan toch van 'n Amsterdammer niet vergen dat hy op 'n Haarlemmer duin geboren zy, en dat z'n eerste beweging die van de kwik by slecht weêr wezen zou. Wie in de laagte ter wereld komt, moet ryzen voor hy zich de weelde van dalen kan veroorloven. Daarom zeker gaan velen in hun jeugd het land uit als ik, en komen 'n dertig jaar later terug om feuilletons te schryven voor ‘Het Noorden’. Ten tweede: welke diepliggende betekenis kan er verscholen zyn achter een hebbelykheid die we delen met klipgeiten en met sommige insecten die tegen den wand kruipende, of geplaatst op een verticaal gehouden voorwerp, liever klimmen dan dalen?
- Krummacher's Parabelen of Lamartine vandaag? vraagde my, in 1833, Abraham des Amorie van der Hoeven de jonge, toen ik enige zomervacantie-dagen doorbracht ten huize zyner ouders op Duinlust... Na 't ontbyt namelyk beklommen wy gewoonlyk den Blinkert, het grootste reusje der Overveense zandheuvels. En daar lazen we. Daar... Ze moet er uit, de waarheid, al klinkt ze bar: Daar logen we. En al loog Abraham niet, hy die oprecht was, zelfs jegens zichzelf, ik loog. En ook zyn indruk was vals, al wist hy 't niet. Ik loog en ik wist het. Mea culpa, mea maxima culpa, o Fancy! Er was opdringery in dat voorgewend mooivinden van Krummacher's mystiek gedroom, en de ziekelyke klinkklank van Lamartine. Wat begrypt 'n jongen van 12, 13 jaar - zo oud waren we - van: Ainsi toujours poussés vers de nouveaux rivages,
Dans la nuit éternelle emportés sans retour,
Ne pourrons-nous jamais sur l'océan des âges...
| |
[pagina 29]
| |
Verbeel-je, onze oceaan van âges! En dan dat ankerwerpen: Jeter l'ancre un seul jour...
Bovendien, ik wist niet juist wat 'n lac was. Wel had ik op school geleerd te antwoorden: een meer? un lac; maar later was ik - misschien verleid door den scheepsterm meren = vastleggen - in de war geraakt met laqueus, en daardoor in de vaste verbeelding dat onze verzenmaker zo verdrietig was omdat men hem een strik gespannen had. Misschien is er by dat fameuze lac dan ook wel zoiets gebeurd. Ik loog, ja! Maar die Lamartine ook. Lees zyn levensgeschiedenis, en oordeel of hy zulk een lac in zyn gemoed had, toen hy z'n publiek dat ding voorweende? Melancolie de métier, anders niet. Er was vraag naar die waar, en de kunstenmaker leverde wat gevraagd werd. Bah! Ik loog, ja! Want hoe gepast verrukt ook over de schone verzen, gluurde ik met begerigen blik schuins-uit naar de helling van den Blinkert die met z'n 45° zo verleidelyk nodigde tot afrollen. En we rolden er nu en dan af, dat is waar. Maar... met mate, en niet te kort vóór of na Vader Krummacher, om onze ouwemannetjes-stichting niet te bederven. Nog eens hy, Abraham, was oprecht. Hy meende te goeder trouw dat er voedsel zat in 't schuim waaraan wy lekten. Maar ik wist beter, en durfde 't niet zeggen, noch aan hem, noch aan myzelf. Ik vreesde te zeer dat het aan m'n maag haperde, en schaamde my over de gezondheid die ik, al te zedig, voor ziekte hield. Hy wist reeds in die dagen, met meer dan verdedigbare zekerheid, alles wat sedert eeuwen ondoorgrondelyk bleef, en steeds blyven zal, voor eerlyke nuchtere wysheidzoekers van zesmaal zyn ouderdom. En wetende is hy gestorven vóór de tyd aanbrak, waarop hy misschien zou geraakt zyn tot de overtuiging dat z'n eerste weten ydel was. Den stryd, eerst tegen twyfel, later ten gevolge van twyfel, heeft hy nooit gestreden. Hy geloofde, en stierf slechts. Ik bleef leven om te kampen. Als de meesten vond hy by z'n overgang van wieg tot kinder- | |
[pagina 30]
| |
kamer, alle waarheden pasklaar op 'n stapeltje byeengelegd, en hy heeft het daarmee uitgehouden tot z'n einde toe. Ook hy maakte verzen, en schone, als hy wilde. Een staal? Ziehier, en proef er uit hoe de Krummacherse zekerwetery daarin voorheerst. Maar zie er ook z'n hartelykheid in, schoon ik erken dat verzen weinig waarde hebben op dit stuk. Ik zou dan ook op z'n vriendschap weinig staat hebben gemaakt, als ze zich nooit anders dan in rym geopenbaard had. Ze was innig. Neem van myn vriendenhand deez' onbesmette bladen...
Die regelen stonden namelyk in een album dat hy my ten geschenke gaf. En neem opnieuw myn vriendenhart er by;
Houd van der zonden smet het pad uws levens vry,
En wandel op bebloemde paden.
Neen, neen, 't zyn hier op aard niet enkel schone dagen!
Soms waaien buien woest en wild...
Daar wist de beste, lieve, edele jongen niets van. Maar wáár is het! Doch lichter is de last dien men tezamen tilt,
En 't wicht dat trouwe vrienden met ons dragen.
Deel met my vreugde en leed, naar God ons die zal geven,
Maar wat zyn Vaderhand ons ook op aard bereid',
O, delen we eens by hem der Heemlen zaligheid,
Die dag licht zonder eind, kort is de nacht van 't leven.
Het herdenken maakt my te weemoedig voor kommentaar. Wat de ‘smet der zonde’ aangaat... met al m'n genie ben ik een goed mens geworden. Vraag er m'n vrouw en kinderen naar, en onze meid. Heel veel ergers dan dat vrome liegen over dien vervelenden Krummacher heb ik nooit uitgericht. En vaak deed ik betere dingen dan 't afbuitelen van de Overveense duinen. Maar 't is me altyd kwalyk genomen. ‘Buien? Woeste buien?’ Beste Abraham, gy waart profeet, toen ge die woorden neerschreeft op 't eerste ‘onbesmette blad’ van dat album. | |
[pagina 31]
| |
‘Buien?’ Stormen waren het. Stormen zyn het nóg. Sedert jaren giert my de orkaan om de oren. Sedert jaren zoek ik vruchteloos naar haven en ree, en toch, toch ben ik niet yverzuchtig op den spoed en 't gemak van uw reize. Luctor et emergo. Emergo! Dat is ook iets, nietwaar, al zie dan ook 't al te ruw heen en weer geslingerd hulkjen er wat haveloos uit, en minder net dan wélvarende ruïnes... dan die te Wyk by Duurstede byvoorbeeld. Zodra Bismarck my annexeert zal hy my zeker laten opknappenGa naar voetnoot* en dan, lieve welmenende ziekelyke-verzenmaker, voteer ik u een bedevaart naar den Blinkert. Maar stoeien in 't zand doe ik niet meer, en ook verkies ik geen Pruisische onderofficieren te logeren. Daarby blyf ik sedert het slot van m'n ‘Een en ander over Pruisen en Nederland’ q.v. Wat overigens die stormen aangaat, ik vrees te vomeren als 'n Kaapse duif, zodra ik eindelyk eens zal neergestreken zyn op vasten grond.
Dat stygen en dalen van den bodem in bergstreken heeft een zeer eigenaardigen invloed op de methode, volgens welke de bewoners u den weg wyzen, en dit is zelfs het geval op plekken waar niet de minste helling te bespeuren is. ‘Gehen Sie nur die Strasse hinauf’...
‘Erst links, und dann grad hinunter’...
Aan zo'n auf en unter heeft men niet veel. In steden die - al zy 't dan op vlak terrein - langs een rivier gebouwd zyn, beduiden die woorden: stroom-op, stroom-af (zu Berg, zu Tal, amont, aval, 't maleise ke-oedik en ke-hilir) maar wie nu niet weet of hy de rivier rechts of links van zich heeft, kan ook niet bepalen | |
[pagina 32]
| |
waar ze heenloopt, en blyft dus na zulke terechtwyzing zo dom als hy was. Het stadsbestuur te Keulen heeft dit bezwaar uit den weg geruimd. De kleur der naambordjes in de hoofdstraten van die stad duidt de loodrechte of evenwydige verhouding tot de rivier aan, en zekere pyltjes die den loop van den stroom aanwyzen, stellen den Hollander in de gelegenheid te weten welke richting hy te kiezen hebbe, indien hem de min loffelyke maar soms verklaarbare lust mocht bekruipen, zyn vaderland den rug toe te keren. Dit is inderdaad een groot gemak, vooral omdat de onoverdekte Keulse straatgoten een koppig waterpas in acht nemen, dat - als in de politiek - een onwelriekenden stilstand ten gevolge heeft. Dit moet men erkennen, de oude Sonnenwirt had pyltjes noch vlietend riool nodig, om my begrypelyk te maken waar ik wezen moest, toen ik hem vroeg of nog altyd de toren te bezien was? - Gewiss! Gehen Sie nur hinauf, und... he, da oben... es kommt jemand... bleiben Sie da, schreeuwde hy. En tegen my: Sonst geht er fort, wissen Sie... - Met wien spreek je, Alter, vroeg ik nog al verwonderd, want hy scheen 't woord te richten tot 'n paar mussen die tjilpend op een brok muur zaten uit te kyken naar een geschikt woninkje tegen 1 Mei. - Mit dem Pórtjeh, sonst geht er fort... dort oben steht er... da! Langs de mussen, door de nog kale takken van 't geboomte heenziende, ontwaarde ik inderdaad myn welbekenden toren, of althans iets er van. Myn volslagen gebrek aan locaal-geheugen was oorzaak dat ik hem niet daar gezocht had. Ook kwam hy me minder hoog voor dan vroeger. Dit is trouwens, als men wat ouder wordt, met veel dingen 't geval. En tevens zag ik iets als tegen den toren aangeplakt, dat zeer goed kon doorgaan voor een zu ziviler Versorgung berechtigte persoonlykheid. De Bismarckse beschermeling stond op het bordes van de yzeren trap, die door de vaderlyke zorg der regering in den buitenmuur was geklonken, om den bezoeker toegang te verlenen tot de eerste verdieping. Daar aangekomen, kon de welkome vreemdeling een handje helpen in 't zivil versorgen, door het zesmaal te duur betalen van de gevlekte lichtprentjes waarop iets van Sonnenberg te zien is. Ook kan men | |
[pagina 33]
| |
daar 't portret kopen van keizer Adolf. Het is sprekend gelykend. Dit ben ik naderhand tot myn grote voldoening de visu te weten gekomen. Toen ik het origineel voor 't eerst zag... maar we zyn nog zo ver niet. Ik heb het woord portier wat vreemd gespeld, om 't by benadering myn Alter na te doen, die als z'n meeste landslui scheen te protesteren tegen 't gewicht der laatste sylbe van een frans basterdwoord. Nu, 't is hun niet kwalyk te nemen. Vooral niet als we letten op de moeite die wy hebben om vele duitse woorden behoorlyk te accentueren, byv. die met un privans beginnen. Laat een Hollander overluid het opschrift lezen van de bordjes die in een afgelegen hoekje straf bedreigen tegen morsigheid, ik verwed drie tegen één dat hy zeggen zal: verun-rei-nigt, enz. Zonderling is 't, dat we van een vreemde taal - als we 't zo ver brengen - zelden meer leren dan de betekenis der woorden. Sommigen verheffen zich tot de kennis der frazen. Weinigen dringen door tot de idiotismen. Byna niemand wordt meester van den toon, den deun, de melodie. Geen Hollands meisje zal op echt duitse wyze: aber Philippiiiihne! leren zeggen tot het vriendinnetje dat haar een klosje garen of een minnaar afsnoepte, en ook 't: O, du abscheulicher Mensch! in den mond ener duitse dame is onnazeggelyk... naar men beweert. Zelf gehoord heb ik dien uitroep niet. Pórtjee dus, of Pórtjeh. - Ein Pórtjeh, Alter? Wie steht es denn damit? Das war doch früher nicht der Fall. Damals... Ik beken dat ik aan Staccata dacht, en aan uitgesleten wenteltrappen. - Früher? Ja, damals... Hier volgde 't relaas van de Pruisische overwinningen, en de zivile Versorgung. In godsnaam, dacht ik, myn toren moet ik weerzien, al stuitte my dan ook 't meeversorgen tegen de borst. Of Staccata ook versorgt was? En zivil? Daarnaar vroeg ik niet, schoon 't me wel interesseerde, maar ik was bevreesd te horen dat ze nog altyd niet geannexeerd was. Ik betaalde m'n Holländer en kroop uit den kuil waarin de Wirtschaft ligt, om den anderen kuil te bereiken waarin de toren | |
[pagina 34]
| |
staat, die den omtrek niet beheerst van den groten kuil waarin keizer Adolf z'n versterking heeft aangelegd. 't Is 'n kuilige historie. De horizontaal gerichte blikken van den beschouwer die op het plat van den toren staat, stuiten op een kring van heuvels die, boven zyn standpunt uitstekende, hem byna zouden doen geloven dat hy in een put zit. Eerst na 't heenzien over de - alweer netjes gerepareerde - tinnen, wordt hy teruggebracht tot de vroegere mening dat hy inderdaad een toren heeft beklommen. - Grüss-Gott, Herr Ritter, Kastellan von und zu Sonnenberg! Met deze woorden stapte ik van 't bordes in de lenden van den toren. Ik wou den pórtjeh doen voelen dat ik wist hoe 't hoort, en meer met ridders en burchten had omgegaan. Misschien ook lag er in m'n ouwerwetsen groet wat spot met de nieuwe kalk. Gedeerd heeft het den pórtjeh niet. Even gezond als voor myn groet, vertelde hy my in welk jaar zyn verheven put gebouwd was, hoeveel verdiepingen er in waren, en dat hy fotografieën te koop had... - Und hier, zeide hy een valluik openende, hier war das Gefängnis... Ik staarde er in, maar zag niets. 't Was barbaars donker in dat gat. Met belangstelling vroeg ik of daar beneden wel alles behoorlyk gewit was? - Ganz neu repariert... ganz neu... repariert und restauriert, alles! - Und gehörig angestrichen? - Freilich! Hy zal me voor 'n metselaars-leerjongen hebben aangezien, die op z'n beroep reisde. - Ah so, zei ik als voldaan. Und diese Bildchen? - Der Preis ist nach Belieben, hernam de man, waaruit ik opmaakte dat hij myn middelen - en, vooral na m'n vreugd over 't witten, myn mildheid - hoger taxeerde dan z'n eigen onbeschaamdheid. Nach Belieben, und dieses Pórtreh... Ik betaalde schappelyk voor de voddige prentjes, en bedankte voor 't portret. Maar ik keek dien Adolf goed aan, om hem te herkennen als ik hem eens weer mocht ontmoeten... gelyk te verwachten was. Want ik voorzag dat ik weldra behoefte hebben zou aan wat genezing van m'n Pórtjeh en z'n pruisisch witsel. |
|