van dien God. De Commune-mensen te Parys waren atheïsten van jongen datum. Ze waren by 't ‘geloof’ opgebracht, omgeven door ‘geloof’, geplaagd, gesard, gepynigd door ‘geloof’. Meent men dat de biologie van zó langen tyd op eenmaal zou veranderen in volslagen wakkerheid? Ook de eerste bisschoppen onder de Heidenen zagen iets door de vingers. Waarom dan nu terstond volmaaktheid te vorderen van nieuw bekeerden, die gister nog behoorden tot de Christenkerk? Is dit niet zeer onbillyk? Gunt de Mensheid achttien eeuwen ongeloof met natuurstudie, o Christenen, en ziet dan eens of er nog geroofd, gebrand, geplunderd en gemoord wordt! Achttien eeuwen? Ik vraag slechts honderd jaren, den tyd om drie geslachten te doen rypen!
Myn verachting voor de fatsoenlyke lui die op 't ogenblik in Frankryk baas spelen, noopt my iets minder laag neer te zien op de dryvers van de Commune, dan ik zou gedaan hebben indien de zaak anders ware afgelopen. Het schynt wel of de tegenwoordige Regering, met behulp van haar wegloop-generaals, zich tot taak gesteld heeft den geslagen vyand te verheerlyken door de vergelyking met de overwinnaars. Er behoort buitengewone scherpte van blik toe, en een zeer onbevangen oordeel, om de oproermakers niet voor 'n soort van grote mannen te houden, als men hen plaatst naast Thiers, Favre, Trochu, Mac-Mahon, Ducrot, Gallifet en konsorten.
Ik wil niet toegeven in dit optisch bedrog, en verklaar dat ik het ongeloof van die Paryse raddraaiers voor 'n ongeloof de pacotille aanzie, te slecht gekonditionneerd om op de markt der wysbegeerte als behoorlyke koopwaar te worden uitgestald. Ik houd meer van Bellamyse onnozelheid. Ja zelfs de ongave Keulse processie-mensen staan me nader, en zyn me liever.
Wie gelet heeft op myn oordeel over zeker soort van liberalen, zal dit begrypen.