862.
De boer...
Ik gebruik gemakshalve dit woord, om de vervelende omschryving: zogenaamd geringe stand te vermyden, en weet zeer goed dat over 't geheel de landman vooral niet minder ontwikkeld is dan z'n standgenoot in de steden.
... de boer nam van de geboorte af evenveel voorwerpen waar, als 't kind van den rykste. De Natuur is overal gevuld. Ook de beweging van wat hy zag, was eindeloos. Er is geen enkele reden waarom hy in den beginne minder geschikt zou zyn, of minder aandrang voelen, om die beweging met belangstelling gade te slaan. Aanvankelyk is dus de vatbaarheid tot denken dezelfde.
Na tien, twaalf jaren openbaart zich een groot verschil tussen dien boerenknaap en 't beter - liever ánders - geschulte kind. Het nadeel is geheel aan den kant van 't laatste. De maat van opgedane kennis zal wel nagenoeg gelyk zyn (464), maar de soort daarvan is by 't stadskind niet, by den ander wél in harmonie met omgeving, smaak en denkkracht. Het spreekt alzo vanzelf dat de boerenknaap op dat ogenblik hoger staat als mens. Zyn denkvermogen arbeidde, terwyl dat van 't andere kind of werkeloos bleef, óf op verkeerden weg geleid werd.
Stellen wy dat de eerste zich bezig hield met 'n zieke koe. Hy ondergaat al de aandoeningen die opgewekt worden door de verschynselen der ziekte, door den loop der kwaal. Hy vreest en hoopt, want de zaak boezemt hem belang in. Hy hoort met gespannen aandacht de beraadslagingen over de aan te wenden middelen, hy ziet die toedienen, helpt daaraan mede, en bespiedt met begerigen blik den uitslag. Genezing of dood is hem de laatste bladzyde van een zeer boeiende geschiedenis. Na jaren nog zal hy daarvan spreken. Hy heeft indrukken opgevangen, en ze verwerkt tot gedachte, beeld en mening.
Dat is mensenwerk. Hy is dus vooruitgegaan.