Volledige werken. Deel 4. Een en ander over Pruisen en Nederland. Causerieën. De maatschappij tot nut van den Javaan. Ideeën, derde bundel
(1952)– Multatuli– Auteursrecht onbekend809.Gedurende den tyd dien ik nodig had voor deze klassieke ontboezeming, waren m'n twee dwaalsterren hun zon genaderd. En ik was de derde. Myn stoel - beschermd door de alom geëerbiedigde heiligheid van misbruik - was ongedeerd. Hy speelde nog altyd den leek die tegen een professor leunt. En ook myn suikerwater stond geduldig te wachten, als 'n Griek die naar Homerus luistert. Minder geduldig riep onze marquise Thérèse toe: - Il me semble que vous prenez votre temps, mademoiselle! Voilà une heure que j'attends mon shawl... allons, qu'on se dépêche un peu... - Mon Dieu, madame... quel malheur! zei Thérèse, terwyl ze den ‘Inde’ om de schouders wierp van 't voorwerp dat ik my tot Karper had gekozen. (250, 251.) - Un malheur? Qu'y a-t-il? riep Adèle haastig, en ze werd op eenmaal schoner dan haar portret. Er kwam ziel op dat gelaat. | |
[pagina 526]
| |
Een huurkoetsier was van den bok gevallen. John en een paar anderen hadden den zwaar-gewonde ergens binnen gebracht... weinig hoop op herstel... vyf kinderen... zwangere vrouw... doodarm... - Où donc? riep onze Karper, en wég vloog ze, Thérèse volgend, die haar tot John bracht. Abbas en ik... - Merci monsou, zeide hy, omdat ik hem op den arm nam, daar ik voorzag dat hy anders z'n meesteres verliezen zou in 't gewoel. Toen we in de buurt kwamen van Thérèse's quadrille, hoorde ik kommanderen: - Mesdames et Messieurs... à vos places! Ja, dacht ik, dat 's makkelyk gezegd. Waar is de plaats van Adèle? Als om te antwoorden op deze vraag, riep John, de deur van 't koetshuis ener bastideGa naar voetnoot* openstotende: - C'est ici, Médèm! - Il faut du linge... un médecin... de l'eau fraîche... vite, vite... - Et un prêtre, Madame, zei Thérèse. - C'est possible... mais de l'eau, John, du linge... Ze zocht naar iets dat dienen kon tot verbandlinnen. De sjaal hinderde haar... daar vloog het ding! Ik raapte den ‘Inde’ op, en wikkelde Abbas er in. Niet zozeer om 't mannetje te koesteren, als wel omdat ik my iets wilde te doen geven, om me wys te maken dat ik geen verder aandeel nam in het lot van den armen lyder, dan met de eisen myner mensen-studie overeenkwam. Ik wou 't grappig vinden Afrika weg te stoppen in Azië, den Nubiër in Kashmir... Ach, 't lukte niet! Het enige, waarin ik nu slaag, is 't voorbygaan van den indruk dien de stervende op my maakte. We willen over Adèle spreken, en over haar maatje... ‘En over likdoorns?’ Ja. Thérèse kwam aanslepen met 'n stal-emmer vol water. Adèle, neergeknield naast het stro waarop men den armen lyder gelegd had, bette zyn wonden met haar guimpe. De valenciennes was wat dun voor zo'n dienst, en te spoedig verzadigd van | |
[pagina 527]
| |
bloed. Ze scheurde zich 't ene kledingstuk na 't ander van het lyf, en wierp die ontevreden weg, als er bleek dat ze niet konden dienen voor het doel. Weldra stond ze in 't kostuum der Somnambule, in de opera van dien naam. En 't koetshuis was vol koetsiers... grootvaders met huisgezinnen, wil ik hopen. Quo-usque? zuchtte ik met Cicero, maar iets minder verontwaardigd dan hy, en niet zonder hoop dat m'n Catilina nog wat zou voortgaan op den ingeslagen weg. En toch - o zonderling spel van 't gemoed! - toch bedacht ik een grandioos offer van myn zy, dat ik dapper uitvoerde. Juist toen de slaapwandelaarster Thérèse sommeerde evenals zyzelf zich te ontdoen van wat ze kon missen en niet missen, besloot ik, die zo gaarne daar bleef, den wondheler te halen. John namelyk was onverrichterzake teruggekomen. Ik legde den pyp drop in 'n hoekjen, en ging. Toen ik met Dr R. den stal weer betrad, vonden wy een liefdezuster en een priester by de legerstee. Thérèse zag er even indécent uit als zo-even haar meesteres, die nu den kleinen Abbas uit den sjaal verdreven, en zichzelf daarmee vertoonbaar gemaakt had. De zieke had nog niet gebiecht. Hy mompelde een en ander binnensmonds, dat Adèle scheen aan te gaan. Ze schreef nu en dan iets op van wat de man met moeite verstaanbaar maakte. - Trente... - Oui, knikte de zieke. - Cinq? Dit scheen onjuist, want de stervende gaf zich moeite met het hoofd te schudden. - Madame, veuillez vous retirer maintenant, bromde de liefdezuster, vous voyez bien que le malade a besoin de secours spirituels! En ze trachtte onze Karper opzy te dringen. Maar deze bleef waar ze was. - Un moment, ma soeur. C'est trente alors? Dit scheen wel nagenoeg juist geraden, maar niet geheel. De zieke was niet tevreden... - Voyons! Trente... un? | |
[pagina 528]
| |
Neen. - Deux? Neen. - Trois? Neen. Zo ging ze voort, de vingers opstekende als kinderen by 't boksta-vast. Na vyf-en-dertig viel haar sjaal los... 't Was 'n indécent schouwspel. Gelukkig dat het schandaal kort duurde. Het huisgezin van den armen lyder woonde in nummer 37 van de straat die ze reeds wist en genoteerd had. - Maintenant je vous cède la place, ma soeur... zei Adèle opstaande. Soyez tranquille, mon ami, on aura soin des vôtres. Venez, Thérèse. Abbas, viens... Buiten komende riep ze John tevergeefs. Ook haar voiture was niet te vinden. Er bleek dat Dr R. een en ander naar zyn huis had gezonden om instrumenten, en naar den apotheker om geneesmiddelen te halen. - À pied alors! riep 't ongekleed paar, en Abbas trippelde mee. Gelukkig dat het nacht was. Ik zag het drietal binnengaan in een deftig hotel op den Cours de la Reine. De concierge ontving ‘Madame la Marquise’ met groten eerbied... ‘Dus toch... géén gemeen schepsel?’ Om daarvan iets meer te weten, lezer, moet ge my nog eens vergezellen naar het Château des fleurs. Weer zat ik daar, en dronk de eau sucrée niet, die ik besteld had om m'n entree te betalen. Adèle was er weer, en ik had gezorgd een plaatsjen in haar nabyheid te bekomen. Aan een tafeltje links van my, zaten twee jongelui. Ik zocht met hen in kennis te komen, en 't gelukte. Het waren vriendelyke, voorkomende jonge lieden, 'tgeen my toen minder verraste dan jaren later 't geval zou geweest zyn, nadat ik ondervonden had dat de hoffelykheid der Fransen grotendeels tot de boekenwaarheden behoort, die zyzelf - nogal ónhoffelyk - uitstrooien. Iets waarin ze vry precies gelyken op andere natiën. Myn beide vrindjes zagen er deftig uit. Aan hun uiterlyk ontbrak niets dat den kompleten jongen mens maakt. Zy droegen - | |
[pagina 529]
| |
aant.
Geen ondankbaarder werk dan 't koesteren van werelddelen! Des te beter, dacht ik. Van ál te naby wil ik Adèle niet zien. Niet uit vrees dat ze my zou tegenvallen by nader kennismaking, want zéér gunstig dacht ik niet over haar, en van grote teleurstelling kon dus geen sprake zyn... |
|