707.
Een herinnering uit myn jeugd leidt my tot dezelfde konklusie. Het Amsterdams gemeen was in 1836 ('37?) op de been gebracht door 'n paar heethoofden. Men gebruikte zekere onwelkome verandering in de belasting, als voorwendsel om politie-agenten en militairen - 't waren veteranen - te mishandelen. Troepen volks met stokken gewapend, doorliepen de straten. Het scheen die mensen aanvankelyk te ontbreken aan 'n bepaald plan, en deze besluiteloosheid bleef bestaan, tot ze des avonds hun wrok lucht gaven door 't verbranden van de turfloods ener armeninrichting, en van enige meubelen die op 'n markt ter kwyting van belasting moesten verkocht worden. Vóór dat ogenblik echter, bepaalden zy zich tot het uitroepen der namen van enige personen die men voor den afgekeurden maatregel aansprakelyk stellen wou. De verdeling der verantwoordelykheid - een der meest karakteristieke kenmerken onzer onzedelyke staatsinrichting (334) - maakte de keus moeilyk. 't Janhagel weet by zulke gelegenheden nooit wiens glazen moeten worden ingeslagen, en er zyn anderen die dit evenmin weten, een onkunde waaraan veel onwaardige vensterruiten de voortduring van haar bestaan te danken hebben. Dat by zulke onzekerheid gewoonlyk de onschuldige boet, spreekt vanzelf. Ditmaal viel o.a. het lot op 'n ontvanger - ik meen dat hy Deutz van Assendelft heette - die op de Keizersgracht by de Brouwersgracht z'n kantoor hield. Naast hem woonde een dominee, 'n preekman. Deze was, zoals men 't in die dagen noemde, 'n ‘mooie preker’. Z'n kerk was altyd vol. In 't Amsterdams tweede departement van het Nut, was na zyn voordrachten geen eind aan 't gejuich. Geen kaartje was er te krygen als hy spreken zou in Felix. De man was 'n redenaar van de eerste soort...