695.
De man die zich zo braaf te weer stelde toen ik dat nummer 452 voordroeg, is gestorven zonder één van m'n beweringen omtrent z'n fetisch wederlegd te hebben.
Sommigen zullen van oordeel zyn, dat men niet van ieder vorderen kan zich te wagen op het terrein van openbare polemiek. Dit is in het algemeen juist. Ieder bezit aanvankelyk het kostbaar recht van zwygen. Maar ik vraag of men niet van dat recht afstand doet door provocatie? De man die zich voor bevoegd hield, myn oordeel over den minister en auteur Thorbecke te bestryden met den herhaalden uitroep: ‘dat is gelogen!’ nam, naar ik meen, door dien ruwen aanval de verplichting op zich, zyn zo onaesthetisch geuite litterarische en staatkundige inzichten, enigszins te rechtvaardigen. Ik had er recht op, door hem te worden ingelicht in welk opzicht en in hoe ver myn oordeel onjuist was, vooral nadat het aangevallen stuk was gepubliceerd, en hy alzo - desnoods met hulp van geestverwanten - ruim-