610.
Dit laatste namelyk komt ook voor, al zy 't dan vaak maar in den vorm van kwajongensstreken. Eens las ik te Arnhem m'n ‘Vorstenschool’, een stuk waarin enige rollen reeds op zichzelf zwaar zyn. Ieder weet overigens hoe moeilyk het accentueren van snellen dialoog is, waarby bovendien enige aktie niet kan gemist worden. De zaal waarin ik sprak, was zeer groot, en misschien tengevolge van de verkeerde plaats die men den spreker had aangewezen, allerongeschiktst. Ik werd gehinderd door een echo die al myn woorden duidelyk terugkaatste. En... reeds voor en buiten dit alles, was ik zowel door lichamelyke vermoeienis, als door zedelyk lyden zó uitgeput, dat ik inderdaad moeite had: te staan. Enige jongelieden plaatsten zich naby den katheder... en bauwden me na. Welke litterarische, zedelyke of politische richting zy representeerden, weet ik niet.
Toch was dit het ergste niet, dat ik dien avond leed. Iemand van wien ik 't recht had sympathie te verwachten, onttrok zich aan den hem gedurende de pauze gevraagden dienst om zo mogelyk een eind te maken aan dat dom-wrede spel, door zich in de nabyheid te plaatsen en te chutéren! Uit z'n weigering bleek my dat dit teveel gevergd was van 'n ‘geestverwant’.