Volledige werken. Deel 4. Een en ander over Pruisen en Nederland. Causerieën. De maatschappij tot nut van den Javaan. Ideeën, derde bundel
(1952)– Multatuli– Auteursrecht onbekend
[pagina 214]
| |
XIIk ben te welwillend om geen gevolg te geven aan zeker verzoek dat in de couranten gericht wordt aan ieder die over enige publiciteit te beschikken heeft. De ‘apostolische gemeenten te Amsterdam en Enkhuizen’ namelyk zyn van welonderrichte zyde geïnformeerd: ‘dat de Heer spoedig komen zal’. Ieder wordt aangemaand zich voor die grote gebeurtenis gereed te maken en ‘Hem tegemoet te snellen in de lucht. Thessal. iv: 15-17’. Vrezende dat sommigen myner Indische lezers hun bybel hebben uitgeleend, heb ik te hunnen gerieve die plaats nageslagen. Paulus verzekert daar in zyn Causerie, dat de doden volstrekt niet ongerust hoeven te wezen achteraan te komen by die gelegenheid, want: ‘dat wy die levendig (levendig: Van der Palm!) zullen overgebleven zyn, geen voorrecht zullen genieten boven hen die ontslapen zyn.’ Er zal een Archangel (archangel: Van der Palm. De burgerlui in bybelse letterkunde noemen zo'n dienaar: aartsengel) er zal een archangel komen... neen, de Heer zelf - maar die engel zal op een bazuin blazen - en dan zullen de doden bytyds gewaarschuwd worden. Dat is een grote troost voor die doden. De apostel... - Bon dieu, marquis... dat is theologie! - Theologie, mevrouw! In theologie sta ik myn man. - Zonder diploom? - Ik zeide u reeds veertien dagen geleden dat er om zalig te worden, of zalig te maken, geen diploom nodig is. En al ware dit zo niet, met Van der Palms ophelderende noten voor my, vrees ik niemand. Ik zou 't tegen Pater Abraham a Santa Clara, tegen den Paus, ja tegen den openbarenden Johannes zelf opnemen, en meer openbaren dan hy. Paulus dan is de eigenlyke zegsman van het nieuws. Hoe de ‘apostolische gemeenten te Amsterdam en Enkhuizen’ zyn te | |
[pagina 215]
| |
weten gekomen dat de zaak nu eindelyk haar beslag zal krygen, is op te maken uit het slot der advertentie, waar zy hun bericht ‘een tyding van den Heer’ noemen, en dit rechtvaardigt myn zo even gebezigde uitdrukking: ‘van welonderrichte zyde’, een term die anders wel eens misbruikt wordt. Dat er in bedoelde annonce nog andere bybelteksten worden aangehaald, spreekt van zelf. Maar ik houd my kortheidshalve aan Thess. iv: 15-17. Die passage is ryk genoeg om stof te leveren voor tien kransavonden. - Dus enkel theologie vandaag? - Ja. Dat wil zeggen: ook andere dingen. Want de welbegrepen theologie omvat alles. Van der Palm was een groot man. Het blyft me nog altyd een raadsel hoe koning Lodewyk, met zo'n bondgenoot, zich niet heeft kunnen staande houden. Zie eens met hoeveel scherpzinnigheid hy de voorspelling bevestigt en vernietigt tegelykertyd. Hy zegt: ‘de voorstelling van de wederkomst des Heren is zinnelyk, gekleed in beelden (sic) overeenkomstig onze vatbaarheid’... - Ah, dus niet letterlyk op te vatten. Dan hebben die heren van de Apostolische gemeenten ongelyk... - Volstrekt niet. Want - en hierin zit het fyne - men kan uit die beeldspraak stellig opmaken dat alles ‘op een plechtstatige en heerlyke wyze zal plaats hebben’. Om bovendien den vervloekten vrydenkers alle gelegenheid af te snyden, dat beroep op verbloemde uitdrukkingen te gebruiken als voorwendsel om de gehele zaak twyfelachtig te maken, voegt de professor er heel sententieus by dat de trompet waarop die russische stad blazen zal, een geluid geeft: ‘als het plechtig bazuingeschal hoedanig weleer op Sinaï gehoord werd’. Dat noem ik toch wel inderdaad reëel en praktisch! De doden zyn nu gewaarschuwd tegen vals alarm, en behoeven zich niet te dérangeren voor ze 't ware oude, echte Sinaïtische geblaas horen. De voorzorg van den hoogleraar is treffend. Er wordt tegenwoordig veel muziek gemaakt van allerlei soort, en hier en daar nog al hard. Monsterconcerten met stoomfluiten en saxophones zouden allicht een lastigen invloed kunnen uitoefenen op de economie der kerkhoven, en zonder Van der Palms vriendelyke | |
[pagina 216]
| |
voorlichting zouden wy ‘levendigen’ telkens genoodzaakt worden hele scharen te vroeg gekomenen terug te zenden naar hun wachtkamertjes, met een bars: 't is je tyd niet, wacht je beurt af! En de schrik der erfgenamen... en de collaterale-successierechten... en de hertrouwde weduwen... en de geëmancipeerde kinderen... Waarlyk, Van der Palm is een groot man! - Spotten bewyst niets. - Dat is waar. Het komt dan ook slechts te pas in zaken die door haar eigene bespottelykheid de eer van deftige discussie verbeurd hebben. Bovendien, ook Van der Palm en de zynen bewyzen nooit iets. En dat zou toch hun taak zyn, daar ze iets verkondigen. Ge weet: wie 't eerst stelt... - Toegestaan. Maar... spot verbittert. - De bitterheid van hen die op 't punt staan eerlang alle wereldse bitterheid te ontvliegen, door ‘in de lucht hun Heer tegemoet te gaan’, kan niet zeer... intens wezen. En maken zy niet dagelyks my bitter? Dat is erger, want ik heb geen verzoetende luchtvaart in 't verschiet. - Pauvre marquis! De stemming is vanavond onplezierig. Ga een uurtje wandelen. - Goed! Ziedaar intussen de Ideeën. Vermaak er u mee, en let op No 454. Daar staat ook iets van luchtvaart. Ge kunt er uit zien waarom ik me die dingen zo aantrek.
Louis Ulbach geeft ‘portraits’ uit. De particuliere correspondent te Parys van den Nieuwen Rotterdammer schynt in staat gesteld reeds nu vóór de publicatie, enige fragmenten daarvan mede te delen. Zyn oordeel over den schryver kan sommigen lezers - en sommigen auteurs, hoor ik zeggen - te pas komen, en vinde daarom hier een plaatsje: ‘Ferragus (Louis Ulbach's pseudoniem) plaatst zich in zyn studiën altyd op een verheven standpunt, en hy schildert met brede trekken. Hy geeft geen biografische schets, afgewisseld met anecdoten, die, waar of niet waar, slechts strekken om een zekere klasse van lezers te vermaken. Hy geeft wezenlyk “portretten”; dat wil zeggen, hy spreekt als rechter over de mensen, over hun staatkundige gevoelens, over hun zedelyk karakter. Aan zyn brochures zal waarschynlyk hetzelfde succes te beurt | |
[pagina 217]
| |
vallen, waarin zich vroeger de boekjes van De Mirecourt mochten verheugen. Ferragus schryft voor een uitgelezen publiek, voor die klasse van lezers, welke de gelukkige vereniging van een grondige critiek en een helder oordeel met een uitmuntenden styl, gekruid met attisch zout, weten te appreciëren.’ De vergelyking met De Mirecourt is niet zeer gelukkig, en ik betwyfel zeer of Ulbach zich daarmee zal vereerd gevoelen, maar overigens beveel ik de wyze waarop de correspondent van de N.R.C. het standpunt van den publicist enigermate bepaalt, in de aandacht myner lezers vooral in verband met hetgeen volgt: ‘Het portret van Rouher (aldus gaat hy voort) begint met enige algemene beschouwingen die in allen opzichte van toepassing zyn op den advocaat der causes impériales. Het keizerryk, zegt Ulbach, heeft geen enkel groot staatsman: het heeft alleen mannen van zaken. En daarom gaan de zaken in Frankryk zo slecht. Doch ik moet er byvoegen dat de Staatsmannen, die eigene denkbeelden hebben, ook overbodig zouden zyn onder een régime dat slechts expédienten nodig heeft.’ Ik ben niet geheel zeker dat ‘de zaken in Frankryk vergelykenderwyze zo slecht gaan’ als Ulbach beweert. Datzelfde wordt van Italië getuigd door publicisten die in oppositie doen. Ook in Pruisen is het denigreren der bestaande toestanden een broodwinning voor kleine talenten. De gouvernementele organen in die landen zouden velen klagers den mond kunnen stoppen, door het voorleggen van zekere Hollandse statistieken. Doch niet hierover wens ik heden te spreken. In het stuk over den thans opgetreden minister Rouher komen de volgende regelen voor, regelen die ik noch beamen kan noch tegenspreken, maar die, al of niet van juiste toepassing dan op de individu die voor het portret gezeten heeft, nuttige wenken inhouden voor anderen, en misschien - ja zeker! - voor ons. Ik verzoek te letten op de overeenstemming tussen Ulbachs klachten en myn herhaald wyzen op middelmatigheid: ‘Een middelmatig man, buigzaam, behendig, onwetend genoeg om niet belemmerd te zyn door de geschiedenis, met welbehagen neerziende op de ogenblikkelyke voordelen, zich weinig bekommerende om de algemene achting en om het oordeel | |
[pagina 218]
| |
der nakomelingschap, een van die practische mannen zonder ideaal, die men gewoonlyk lieden van gezond verstand noemt, omdat zy in hun pleidooi voor het gemene welzyn hun minachting voor al wat den mens verheft weten te maskeren; een oppervlakkig man, die veel weet te spreken, zonder zich bloot te geven, en die altyd een oratorisch schouwspel kan improviseren om het stilzwygen van het orakel te doen vergeten; zulk een man, licht van beginselen, zwaar van argumenten, past ten enenmale voor de rol, die het Napoleontische Keizerryk tot dusverre voor zyn Ministers heeft bestemd. De heer Rouher heeft in dit emplooi uitgemunt. Men zou hem ook zeer goed hebben kunnen behouden, om de proef te nemen met de hervormingen, die hy met denzelfden yver zou ingevoerd hebben als hy ze bestreden heeft. Maar het geweten des lands eiste het offer van zyn persoon. Kleinzoon van een deurwaarder, zoon van een procureur, geboren en opgevoed in de chicanes, is de heer Rouher niets anders dan een advocaat-parvenu. Het zal altyd een opmerkelyk feit zyn, dat een man als Rouher aan het bestuur is kunnen komen, en in dat bestuur zulk een grote rol heeft gespeeld, zonder dat zyn verheffing gerechtvaardigd werd door een enkelen groten trek, door een enkele verheven gedachte, die een spoor in de geschiedenis achterlaat. Zulk een feit is wel een bewys voor de middelmatigheid van ons tydperk.’ Nog eens, ik laat in 't midden of Ulbach's woorden waarheid bevatten voor zoverre Frankryk aangaat. Ik verdenk hem van dynastieke tegeningenomenheid. Hy weet niet dat ondanks Sebastopol, ondanks Solferino, ondanks Mexico, ondanks den stoet rykgedoteerde senateurs, ondanks het militaire budget, ondanks de hoog opgevoerde staatsschulden van het tweede keizerryk... hy weet niet dat ondanks dit alles, brood, vlees, woning, genot, in Holland duurder zyn dan in 't zo gedécrieerde Frankryk. Neen, wy betalen hen die zich bezighouden met het redden van den Staat niet zo koninklyk. Wy onthielden ons van grandioze misslagen en vérklinkend krygsrumoer. Wie te onzent iets groots vinden wil, moet zich met de nationale schuld behelpen. | |
[pagina 219]
| |
Dáárin - en in middelmatigheid van de rest - steken wy Frankryk den loef af. Indien het al wáár is dat we ons van grandioze misslagen onthielden, van grote misslagen zeker niet. Of is 't geen enorme fout dat men zich in moeilyke omstandigheden van kleine mannen bedient? De jacquerie die Europa bedreigt, kan niet bezworen worden door parlementery, door ministerkunstjes, door een ellendigen partystryd, door gekibbel over de ware natuur van Jezus. Er zyn mannen nodig die hoger staan dan de ‘kwestiën van den dag’. En ook voor Indië is dit het geval. De keuze dergenen aan wien sedert jaren het bestuur over Insulinde werd opgedragen, levert een bewys ‘voor de middelmatigheid van ons tydperk’. Zo is het! Nomina sunt odiosa? Ik geloof het graag. Dat zei Cartouche ook. Maar eilieve, hoe is 't mogelyk bouwstoffen te leveren voor de geschiedenis, indien de tydgenoot geen namen noemt? Moet men by 't aantonen hoe het verval van ons gezag in Indië aanving by de croustilleuse benoeming van Pahud, dien man X noemen? Zal men 't overlaten aan de scherpzinnigheid van den naneef, om te ontcyferen dat met den luien, nalatigen N.N. de vrome, kuise Duymaer van Twist bedoeld wordt? Zal de toekomstige navorser den naam van De Waal weten te ontdekken uit de klacht dat Indië verloren ging omdat men het toevertrouwde aan geparveniëerde kommiezery? Welk recht heeft zo'n man op de plaats die hy bekleedt? Diensttyd? Er zyn ouderen. Bekwaamheid? Waar is die gebleken? Uit zyne compilatiën? Hart? Genie? Allons donc! Maar Nederland is met den man tevreden, en zal dan ook tevreden moeten zyn met de gevolgen van die tevredenheid. De handigheid waarmede hy - en andere ministers - de aandacht des volks weet af te trekken van de ware ‘kwestiën van den dag’ verliest iets van haar virtuositeit, zodra men er op let hoe zy door de Kamers in het goochelen worden bygestaan. Het is een onwaarheid dat in ons land de publieke zaak publiek wordt behandeld. Dit wordt aan 't volk diets gemaakt, en de couranten helpen dapper mede. Wy worden zeer consciëntieus op de hoog- | |
[pagina 220]
| |
te gehouden van den nieuwen roman waarmee Victor Hugo bezig is. Wy weten precies hoe laat Rochefort uit Brussel vertrok. Een Krakauer kloosterschandaal wordt tot in de fynste vezeltjes uitgeplozen, en ieder Nederlander kent juffrouw Barbara Ubryk alsof hy met haar had schoolgegaan. Maar, dat het Nederlandse volk slecht gevoed, slecht gehuisvest, wegzinkt in verdierlyking; dat het daarvan bewys geven zal, zodra elders het initiatief wordt gegeven tot een boerenkryg; dat ons gezag in Indië op 't laatst loopt, dát ignoreren de dagbladen, dát weten de Kamers niet, dát verzwygen de ministers. Toen Bonaparte naar Egypte vertrok, raadde hy zyn Officieren de beoefening der geschiedenis aan. Och, hoe jammer, dat onze staatslieden zo schaars in de gelegenheid zyn in gezelschap van een genie een reisje naar Egypte te maken!
Nu, de redacteuren van drie Nederlandse dagbladen zullen daartoe gedeeltelyk in staat worden gesteld. Men zegt dat het Handelsblad, de N. Rotterdammer en het ‘gemene’ Dagblad door de Egyptische regering zyn uitgenodigd de opening van het kanaal te komen bywonen. Er ontbreekt dus maar een genie, om op reis Napoleontische lessen te geven. Maar misschien hebben die heren daaraan geen behoefte. Nieuwsgierig naar de verslagen over die plechtigheid ben ik niet. De tekenaars der buitenlandse illustratiën zullen hun clichees wel al gereed hebben, en wat de Hollandse aangaat, verwacht ik de reproductie van 't een of ander prentje waarop een épisode van de doorgraving by Velzen is voorgesteld. Men kan er licht een paar mannetjes met tulbanden byzetten. De volgepropte estrade, de twee heren op den voorgrond met wuivende hoeden, het militair personeel, de geridderde omstanders, het hondje op den linkerhoek... dit alles kennen wy! En de toespraken! en de toasten! En de leugens. Ja, leugens! Ge zult zien dat de Franse industrie zal geprezen worden in 't Engels! De vertegenwoordigers van 't perfide Albion zullen champagne | |
[pagina 221]
| |
drinken uit vreugd over den triomf dien Zuid-Europa over 't Noorden behaald heeft. Southampton zal Triëst feliciteren. Genua en Venetië ontvangen de gelukwensen van Hamburg. En de vriendelykheid van den Egyptischen Onderkoning heeft ook Nederland in staat gesteld vertegenwoordigers derwaarts te zenden, om, namens Amsterdam en Rotterdam, gracieuselyk te abdiqueren ten behoeve van den Levant. Met of zonder studie van de historie - want de zaak ligt vóór ons - zouden wy behoefte hebben aan ministers die in staat waren tot het begrip dat er andere bakens nodig zyn by ander gety. Zouden wy Hollanders genegen zyn Noors hout te ontvangen over Gibraltar? Immers neen! En meent men nu dat het Zuiden zich by voortduring op contributie zal laten stellen door een staat als Nederland, na het verleggen van den weg dien wy met onze koopvaardyvloot beheersten? Dat is onmogelyk. De natuur laat zich niet dwingen. Minder door eigen kracht, dan wel door de apathie van anderen hebben wy eeuwen geleden ons weten meester te maken van een hoger standpunt dan waarop wy, in verband met de zedelyke waarde der aangewende middelen en met onze eigene waarde, aanspraak mochten maken. Toonden wy op de hoogte te zyn van de roeping die de omstandigheden ons aanwezen? Dit deden wy niet. Wy hebben Java verwaarloosd. Met de aan parvenus eigene domme baatzucht zagen we niet in, dat de omstandigheden die leidden tot het verkrygen, niet strekken konden tot blyvend bezit, tenzy we ons wisten te stellen op de hoogte van 't ongedacht en onverdiend geluk. We zagen niet verder dan het tegenwoordige, en wel verre van ons gereed te maken tot verdediging van 't verworvene, hebben we ons door een bozen geest laten verleiden ons eigen gezag in Indië te ondermynen, zó dat het zal ineenstorten by den eersten stoot dien 't een der nieuwe concurrenten - of allen tegelyk - zal gelieven daaraan te geven. De compagnie ‘van verre’ en haar onrechtverkrygenden hebben uitgediend, nu hun werkkring onder 't bereik valt der mededinging van geheel Europa. Reeds in 1861 heb ik gewaarschuwd tegen de gevolgen die de | |
[pagina 222]
| |
doorgraving der landengte van Suez voor ons gezag in Indië hebben zoude.Ga naar voetnoot* Instede van iets te verbeteren, in plaats van terechtstelling der schuldigen, heeft Nederland my door scheldwoorden gesmaad en met benoemingen van N.N.'s en X'n in 't aangezicht geslagen. En men mene niet dat myn klachten over de wyze waarop Indië bedorven is en wordt, ontleend zyn aan sentimentele circulaires van Javaan-beschermende maatschappyen - die, naar ik hoor, ook eerlang Javaan-exploiterend zullen optreden - aan de hoofdartikelen der liberalen die zo boos zyn op 't batig saldo, dat ze 't in kleine stukjes willen verslinden - aan de litanieën van gelovers - die wat meer Evangelie willen gesmeerd zien op 't koloniale baksel - aan de vlugschriften der vry-arbeiders die 't officiëel gezag menen te kunnen ontberen, zy die niet in staat zouden zyn één boon koffie te doen oogsten zonder dat gezag... neen, myn klachten zyn én algemener én meer persoonlyk. Meer algemeen, waar ik beweer dat Nederland den moed had behoren te hebben rechtvaardig te zyn omtrent de inlandse bevolking. Daaruit ware kracht geboren. Personeler, door de bitterheid die my bevangt, by 't ontwaren hoe de natie heul zoekt by Van Twisten, Van de Putte's, De Walen en zulke wezens, terwyl zy - moe eindelyk van laster en van schelden - Havelaar ignoreert. Al waren de personen die ik noemde omdat zy zich hebben weten voorop te dringen, en niet omdat zy de misdadigsten zyn, al waren zy onschuldig aan de fouten die ik hun verwyt, dan nog zal niemand ontkennen dat zy, wat kennis, talent, genie aangaat wel inderdaad de middelmatigheid, de vervloekte middelmatigheid vertegenwoordigen die Ulbach als kenmerk opgeeft van onzen tyd. En - voor den honderdsten keer! - die tyd heeft dringend behoefte aan iets anders. Geen schoolmeesters, geen procureurs, geen kommiezen - hoe ook toegejuicht en gesteund door ‘geachte leden’ -, zullen de rampen bezweren die de straf zullen wezen van de onverschilligheid der natie. Instede daarvan... - Lieve markies, waar is Toulon? - In eenvoudig rechtdoen. Maar juist die eenvoudigheid der zaak | |
[pagina 223]
| |
staat haar in den weg. Het bedorven oordeel der menigte eist omslag, verwarring, nagemaakte diepzinnigheid. Een volk dat twee eeuwen lang zich bezig hield met theologische geschilpunten, heeft het denken verleerd. Transsubstantiatie, zondenval, genade... à la bonne heure! Een luchtvaart volgens het program van Thessalonicensen iv... voortreffelyk! Een onderzoek naar de eigenschappen van God, dien men a priori erkent niet te begrypen... parle-moi de ça! Maar... eenvoudige middelen ter genezing ener eenvoudig aangewezen kwaal... fi donc! Ja, het oordeel des volks is bedorven! En daaraan hebben niet de theologen alleen schuld. Ook anderen helpen mede, die - als zy hun roeping begrepen en die waard waren - den invloed der theologie fnuiken konden. Nog altyd ligt er een goddienend waas over de wetenschap zoals ze gedoceerd wordt, over letterkunde, over belletrie, over toneelspeelkunst zelfs. Al die dingen rieken naar geloof als een mummie naar kruiden. Meent ge dat ik overdryf? Niet langer dan drie dagen geleden zouden de van Utrecht teruggekeerde Haagse scherpschutters hier hun intocht doen. Daarby behoorden: feestelyke ontvangst, hoera's, levedekoning's enz. Daarby behoorden toespraken, erewyn en toasten. Ik heb niets tegen deze vrolykheid die te meer te pas kwam, daar de Hagenaars een prys of pryzen behaald hebben. Maar... wat niet daarby behoorde, was het slot van de namens de stad 's-Gravenhage, door een officiëlen redenaar uitgesproken welkomstgroet: niets zonder God! Dit scheen er by te horen, en dit behoort er dan ook inderdaad by, in de ogen der meesten. Zonder dat geen deftigheid. Zonder dat geen ‘fatsoenlyke’ vreugd. God is de zalf waarmee elke Hollandse aandoening moet bestreken worden, voor ze geniessbar wordt. Zo'n feestredenaar weet dit, en zou menen te kort te doen aan zyn verplichting, als-i niet offerde aan een mode die - hetzy dan door slaapstroop of door rottekruid - sedert een paar eeuwen den gezonden zin voor waarheid by het volk bederft. En, in de dagen van Houtman en Coen schaadde dat minder dan thans. De zogenaamde Hervorming was toen te jong om zich geheel en al van de natie meester te maken, of liever van de individuen. De grootouders der zeelieden die op gewaagde avonturen uitgingen, waren katholiek, en alzo gewoon de zorg voor | |
[pagina 224]
| |
hun zielen over te laten aan de kerk. Men had zich nog niet verdiept in hemelse dingen, en daardoor energie overgehouden voor het aardse. Dat is veranderd sedert 1618! Van lieverlede werd het mannelyk karakter der natie heel protestantelyk verpriesterd. Wat vroeger van officiëel-geestelyke zorg was, werd matière van ieders byzondere bemoeienis. 't Was een ware vry-arbeidsmanie in 't geloof, een particuliere industrie op het gebied van de zaligheid. Het huwelyk tussen het geloof en zeerovery bracht vrybuiters voort, wier geslacht weldra moest uitsterven, als van alle monsters. En zy die de erfenis aanvaardden, meenden zich mannen te tonen als hun voorgangers door het nabouwen der geloofsartikelen alleen, zonder tevens den moed te bezitten die voorgangers na te volgen in 't zoeken en trotseren van gevaar. Zelfs de misdaden van het voorgeslacht hebben wy niet geërfd, al erfden wy van die misdaden de vrucht. De godsdienst die een hefboom was, is een formule gevonden, une scie, een dreun. Ja, een dreun die ons deed indommelen in een apathie waaruit we niet zullen ontwaken voor... - Voor die archangel op z'n Sinaïtische trompet blaast. - Wel waarschynlyk. Maar ik vrees dat het geluid - n'en déplaise aan alle mogelyke Van der Palmen - ditmaal zeer gelyken zal op dat van gamelans en tongtongs. - Tenzy men de voorkeur geve aan een betekenisvol God save the queen?... - 't Kan zyn. - Of aan Yankee doodle?... - Wie weet? - Misschien aan dat alles te gelyk?... - Dat weet God, i.e. niemand. In allen geval: arm Java!
Den Haag, 26 Augustus 1869. |
|