aant.
Klaasje van der Gracht had den prys gekregen, met 'n plechtig: ‘ga zo voort, myn zoon!’ Dat-i gedaan heeft. Nog dagelyks zie 'k gedichten verschynen, die zyn meesterhand verraden door duidelykheid, bondigheid en geestverheffing, en daar ik verneem dat er kwaadwilligen zyn, die beweren dat de ongevaccineerde Klaasjen overleden is aan de pokken, acht ik me verplicht hem in bescherming te nemen tegen dien laster. 't Genie sterft niet, dat spreekt vanzelf, anders zou 't voor 'n genie niet de moeite waard wezen, zich te laten geboren worden. Doch al ware onze Klaas dood naar den mens, zyn geest leeft voort in z'n volgelingen, en dat vind ik 'n schone onsterfelykheid.
Ook de familie De Wilde is niet uitgestorven, en zal niet uitsterven. Daar ben ik zeker van.
Juffrouw Krummel vroeg 'r man, of ze werkelyk 'n zoogdier was, en hy die veel levenswysheid had opgedaan aan de beurs, antwoordde na enig overleg, dat-i van zulke praatjes nooit meer geloofde dan de helft. ‘In dit geval: de laatste’ zeid-i er binnensmonds by.
Juffrouw Zipperman kadasterde burgerlyk voort, en was verkouwen. Maar ze had het er voor over, want ze was een ‘schikkelyk mens.’ Alleen kon ze niet verdragen, dat juffrouw Laps zo hoog had opgegeven van 'r vader ‘in de granen’ en van 'r deugd. De oude Laps, beweerde zy, was niet in de granen geweest, maar er onder. Hy had ze namelyk gedragen in 'n zak op z'n hoofd, dat heel iets anders is dan granen te verkopen, want wie wat verkoopt, staat alweer veel hoger dan wie wat draagt. Dat had alzo juffrouw Laps niet moeten zeggen. En wat 'r deugd betrof, ieder wist van die historie met den briefbesteller die zulke zware bakkebaarden had. ‘'t Was niet om 't mens te skandeliseren, here neen! 't Was maar dat men 't wist, en dat men er van sprak... dát was 't maar! Die juffrouw Laps mocht dus wel zwygen van 'r deugd.’ Juffrouw Zipperman wou echter de ‘de zegsman’ niet wezen, omdat kwaadspreken haar gewoonte niet was, maar de briefbesteller keek nog altyd naar boven, als-i voorbyging... ‘dat deet-i!’
Truitje en haar zusters zaten zo goed mogelyk opgeschikt voor 't venster, en als er jongelui voorbygingen, trokken ze haar gezichten in 'n plooi, alsof ze nooit iemand hadden ‘terechtgebracht’.