- Val my niet in de rede, juffrouw Pieterse. Uw overleden echtgenoot verkocht schoenen. Ik heb uw kinderen op myn school gehad, van zo groot af, tot de belydenis toe. Is dat niet waar, juffrouw Pieterse?
- Ja, meester, antwoordde zy benauwd, want ze begon angst te voelen over de indrukwekkende plechtigheid van Pennewips toon.
- En ik vraag aan u, juffrouw Pieterse, of gy u, zolang gy, door middel van uw kinderen, iets hebt te doen gehad met myn school, klachten hebt - ik bedoel: gegronde klachten, juffrouw Pieterse - over dewyze waar op ik - met behulp myner echtgenote - aan uw menigvuldige kinderen heb onderricht gegeven, in lezen, schryven, rekenen, vaderlandse geschiedenis, psalmzingen, naaien, breien, merken en de godsdienst? Dat vraag ik u, juffrouw Pieterse?
Akelige stilte. De juffrouw van onder-achter had reden tot tevredenheid.
- Dat vraag ik u, juffrouw Pieterse, herhaalde de meester, terwyl-i 'n neusknyper opzette, die voor ouwerwets doorging in die dagen, doch bestemd was weer nieuwerwets te worden, enige tientallen jaren later.
- Maar, meester...
- Geen maren, juffrouw Pieterse. Ik vraag u, of gy klachten hebt - ik bedoel natuurlykerwyze: gegronde klachten - over myn onderwys in lezen, schryven, rekenen...
- Gut nee, meester, ik heb geen klachten, maar...
-Zo? Geen klachten alzo! Welnu, dan verklaar ik u... waar is uw zoon Wouter?
- Wouter? 't Is waar ook - is-i niet thuisgekomen, Trui? - Wouter is uit wandelen, meester, met de Hallemannetjes. Dat zyn heel fatsoenlyke kinderen, meester, en ze wonen...
- Zo... met de Hallemannetjes... die op de franse school gaan! Zo... ei! Ei... zo!
Het is dus van de Hallemannetjes, dat men die dingen leert... van de Hallemannetjes... III, 7, aI... misschien a... ja, wie weet... het kan wel II wezen... of zyn - want dat is hetzelfde, juffrouw Pieterse - het kan niet anders... zedeloosheid, verderf... op de franse school...