352.
Op 'n hogen toren stond een moeder met haar kind. Het kind viel haar uit de armen.
Terzelfdertyd viel 'n ander voorwerp. Het was van omvang, als 't kind. Van soortelyk gewicht, als 't kind. De aantrekking naar de aarde, de tegenstand der lucht... alles was by dat voorwerp als by 't vallend kindje.
Maar 't kindje leefde, en had 'n moeder die zich de haren uittrok van wanhoop.
Aan 't andere voorwerp was niets gelegen.
- O God, O God, myn kind, myn lief kind, jammerde de moeder. O God, bewaar myn kind!
Niemand bad voor dat andere ding.
En naast elkaar daalden de beide vallende lichamen, met gelyke snelheid.
En de Natuur - 't was vóór Newton... toch wist ze precies hoe ze moest laten vallen! - de natuur ging haar gang. Zy berekende heel kalm de vierkanten... lette op méér tegenstand beneden, waar de lucht minder yl is... trok dat meerdere af van de snelheid... (165)
Nog eens riep de moeder:
- O God, myn kind!
't Kind viel te pletter. De moeder die vergeefs gebeden had, stierf. De vader van 't wicht werd krankzinnig, enz.