331.
Aan den Koning. - Sire! Voor ik den Havelaar uitgaf, heb ik U geschreven, Gy hebt niet geantwoord. Niet rechtstreeks althans. Het aanbieden ener betrekking houd ik voor een welwillende vergissing. Ge zult nu wel eindelyk begrypen, o Koning, dat ik geen betrekking kan aannemen in 'n Staat die zó geregeerd wordt.
By de uitgave van den Havelaar, heb ik U dat boek aangeboden.
Ook daarop ontving ik geen antwoord. Ik gis dat men U zal gezegd hebben, dat het boek ‘mooi’ geschreven was. En, Sire, dat is wel waar, maar 't was de vraag niet of ik ‘mooi’ schreef. Dát was de vraag niet, o Koning, noch voor my, noch voor Uw arme onderdanen daarginder, noch voor Uzelf, Sire!
Voor my niet, wyl ik er niet aan dacht schryver te wezen van beroep, die z'n glorie zoekt in welwillende recensiën, vorstelyke doekspelden en schrale voeding.
Voor Uw verdrukte onderdanen was 't de vraag niet, o Koning, wyl tot nog toe myn mooie styl geen enkele vermoorde moeder daarginder, terugriep in 't leven; wyl de verontwaardiging die myn pen bestuurde, geen enkelen verhongerden Javaan deed opstaan uit den dood. Daar is door myn ‘talent’ van mooischryven, geen traan gedroogd, geen wond gesloten, geen wanhoop getroost, geen smart gelenigd, geen woede terug gebracht tot berusting en kalmte...
Daar is door myn schryven tot nog toe niets van dat alles teweeg gebracht, o Koning, omdat Uw raadslieden dat niet hebben gewild.
En eindelyk, Sire, ook U heeft de ‘mooiheid’ van myn schryven niet gebaat, dewyl Gy voor de geschiedenis der mensheid zult terechtstaan, zonder de minste homogeniteit, onverschillig of myn boek mooi of lelyk was.
Dat ‘mooi’ vinden van myn schryven, Sire, was voorwendsel en gezichtsbedrog.