314.
Dat uw Haagse cliques - liberaal of behoudend - niets te maken hadden met waarheid en recht, heb ik gezegd, o Thorbecke! Uw verklaring is 'n plagiaat.
Toch ware 't my een genoegen geweest, die te horen herhalen uit oprechten mond. Maar niet gy hadt het recht myn woorden te maken tot de uwe, gy die aan 't ellendig partystelsel-geknoei uw opkomst te danken hadt. Gy hadt moeten sterven op de bres van 't zogenaamde liberalisme! Nog eens, dát zou de heer Groen van Prinsterer doen, op de neergeschoten bouwvallen van zyn systeem.
Dat ge, by 't aanvaarden van uw bestuur bevreesd waart 'n program te geven, is me zeer verklaarbaar. Ge wist dat ik 't Volk misselyk had gemaakt van uw programmen. Ook is 't my verklaarbaar, dat men betuigt: ‘Ik zal 't goede doen’ of althans ‘ik zal trachten naar het goede.’ Zeker, ik zou geen andere betuiging weten, ik die alle gestelsel verafschuw. Maar, Thorbecke, die betuiging paste niet in uw mond.
Gy waart zedelyk verplicht, na zo langen en voordeligen verkoop van uw mout, de bruikbaarheid daarvan te bewyzen. 't Volk had recht van u te verwachten, dat gyzelf u daarvan bedienen zoudt tegen de ‘besmetting’ welker bestaan gy - en naar waarheid! - constateert.
Hoe, Hoff is ziek, Hoff is ‘besmet’ en Hoff gebruikt iets anders dan z'n eigen brouwsel!
En met 'n soort van zelfverheffing beroemt-i zich op minachting voor 't extract, dat-i vroeger liet aanpryzen in zeskolommige artikelen? En nu spreekt-i van 't klare water, dat ik aanprees als nuttig en te verkrygen om-niet, toen 't aan my stond aandeel te nemen in de zeer winstgevende fabriek van stinkhout! Hoe, m'nheer Hoff?... Hoe, m'nheer Thorbecke?...
Ik heb 't recht de arkanen te minachten. Ik, hoort ge, die daaraan niet geloofde, toen er wat mee te verdienen was. Gy hebt dat recht niet.
Ik heb 't recht te zeggen, dat er maar één arcanum is tegen staat-