261.
Een kapel zweefde hoog, hoog, in de lucht. Ze genoot haar vryheid, haar schoonheid, en vooral verlustigde zy zich in 't aanschouwen van alles wat onder haar was.
- Komt, komt hier... hoog! scheen ze toe te roepen aan haar zusters, die ver onder haar rondfladderden op de bloemen der aarde.
- Wy drinken honig, en blyven beneden.
- O lieve zusters, als ge wist hoe heerlyk 't is, alles te overzien... Komt, komt toch!
- Zyn er bloemen daarboven, waaruit we den honig kunnen zuigen, dien wy kapellen nodig hebben om te leven?
- Men ziet van hier al de bloemen... en dát genot...
- Hebt ge honig daarboven?
't Is waar, honig was daarboven niet!
De arme vlinder die tegenzin had in 't wonen beneden, werd vermoeid...
Toch trachtte zy zich óp te houden! 't Was zo schoon, vond ze, zo alles te overzien, alles te begrypen in één blik.
Maar honig... honig? Neen, honig was er niet daarboven.
En ze werd zwak, die arme kapel. Haar vleugelslag werd trager, al trager.
En ze zakte... en ze overzag ál minder.
Toch wou ze...
Neen, 't baatte niet... ze daalde...
- Ei, daar komt ge, riepen de zusters, wat hebben we u gezegd?
Toch komt ge, evenals wy, honig zuigen uit de bloemen hier beneden. Wy wisten 't wel!
Zo riepen de zusters, verheugd omdat ze gelyk hadden, schoon ze dat hadden uit gebrek aan besef van 't schone daarboven.
- Kom, en zuig honig als wy!
En de kapel daalde... al lager... en wilde nog...
Dáár was een bloemstruik... zou ze dien kunnen bereiken?
Ze daalde niet meer... zy viel! Ze viel naast den struik, op den weg, in 't spoor...
En daar werd ze vertrapt door 'n ezel.