202.
Juist: Minotaurus! 't Is een veelslachtig wrezen met 'n muil als een statenbybel, en een reusachtige breikous tot achterlyf dat uitloopt in een borduurnaald. En de naam van 't monster is: hysterie!
Het eet meisjes, meisjes, altyd meisjes...
En als er een Theseus komt, die 't lelyk dier op den kop slaat, noemt ge dien Theseus een slechte kerel.
Ouders die uw kinderen liefhebt, moogt gy de bondgenoten zyn van 't beest? Moogt ge hem zyn buit gereedmaken, toezenden, in de kaken werpen?
Of is 't plicht, uw dochters te beschermen tegen z'n vraatzucht? Uw zedelykheids-komedie gaat my niet aan. Ik zeg u dat 'k stryden zal tegen den minotaurus, met of zonder uw hulp... dat is nu myn zedelykheid!
En ik zal overwinnen, dat verzeker ik u! Reken er op, dat vele Ariadnes my den leiddraad gaven, en geven zullen, om weg te vinden in den doolhof.
Ik zál overwinnen. Want ik zal 't dubbeldier te voorschyn halen uit zyn kronkelgangen, en 't vóórsiepen op myn terrein: het licht! Ik zal het dwingen zyn leugenkop af te wenden, waar ik 't myn schild voorhoud: de waarheid!
Ik zal 't laten verdoemen, en veroordelen tot ondergang, door 'n beroep op myn kamprechter: het menselyke in den mens!
Ik zal 't afmaken met 'n paar slagen van myn zwaard: het woord! Ouders, die verlekkerd zyt op den zielemoord uwer dochters, verbiedt haar myn woorden te horen...
Ouders, die u verlaagt tot slachters en keukenjongens voor de tafel van 'n gedrocht, zegt vry aan uw slachtvee dat ik de draak ben die 't wil verslinden... waarschuwt vry uw kinderen tegen myn invloed...
Ik tart u my dien invloed te ontnemen.
Ik tart u te bewerken dat uw kroost my schuwe.
Ik tart u te beletten dat over tien jaren, en vroeger reeds, myn Ideeën 't gebouwtje ómwerpen, dat ge met bebloede hand hebt saamgeknoeid uit de materialen van uw domme, godslasterlyke, wrede zedelykheids-begrippen.