176.
Ik vind myn god overal, tot zelfs in de fraseologie dergenen die 'n byzonderen God hebben.
‘Heden overleed ons jongste kindje. Ofschoon diep getroffen, wensen wy te berusten. Wy buigen ons onder Gods hand...’ Ik verzeker u dat ik altyd berust in den wil van myn god, dat ik me altyd buig onder den wil van myn god, en dat ik vér lopen zou om 't zeer curieus schouwspel te zien, van iemand die niet boog onder de noodzakelykheid, die niet berustte in haar wil. Nooit heb ik in den oprechten Haarlemmer, die zo byzonder ryk is in zulke vrome ontboezemingen, gelezen: ons kindje stierf, maar we laten 't er niet by.