Volledige werken. Deel 2. Minnebrieven. Over vrijen arbeid in Nederlands-Indië. Brief aan Quintillianus. Ideeën, eerste bundel
(1951)– Multatuli– Auteursrecht onbekendAan TineZó! Dán is 't goed. Ik dacht... maar dan is alles goed. Altyd die droom over leegte... zonderling! Ik drink te veel koffie misschien. Nog gedurig kryg ik zotte brieven... Ik heb een bezoek gehad van dien dominee. Hy heeft een paar uur by my gezeten. Hy wilde dat ik zyn geloof aannam. 't Was zo jammer, zei hy, dat ik geen Christen was, overigens was ik zo'n goed mens. Dan is 't veranderen de moeite niet waard, dacht ik. Maar een paar dagen later schreef hy, dat hy zoveel kwaad van my gehoord had, en dat ik verdoemd was. In Godsnaam! Ik kan u niets zenden, lieve Tine! 't Doet me innig genoegen dat uw brief zo vrolyk is, en dat de kinderen wél zyn. Dat beurt me op. Ik was wat moe. Maar ik wilde toch dat ik u wat zenden kon, want my dunkt... Hoe maakt ge 't toch? Ik wou zo graag dat ik een ambacht verstond... maar 't moest iets wezen, waarby weinig of niets te denken viel. 't Denken wilde ik graag voor óns houden... vindt ge ook niet? Ik zou wel boekbinder willen wezen... neen, tóch niet, dat is te verleidelyk. Maar steenzagen zou wel gaan, als ik daartoe sterk genoeg was. Ik vrees neen, want ik ben wat uitgeput. Wy zouden van zo'n ambacht wel kunnen leven, dunkt me, als we maar geen schulden hadden. Maar ze zouden my de zaag afnemen... neen, de wet waarborgt ieder het bezit van de gereedschappen die nodig zyn voor zyn bedryf. Ook van de kleertjes die de kinderen aan hebben... om de décentie, denk ik. Dat is toch hef van de wet. Maar al liet men my de zaag, ik kan daarmee niet genoeg verdienen om onze schulden te betalen. En als ik klaag, antwoorden ze: schryf! O, aan U schryven... dat is wat anders! Wilt ge dat ik wat schryf aan U? Wilt ge dat ik U iets vertel... sprookjes, geschie- | |
[pagina 103]
| |
aant.
| |
Eerste sprookjeEen netgekleed heer, goudgekettingd en tevreden, wandelde langs een der grachten van Amsterdam. Hy was in de stad voor ‘zaken’. Straks zult gy zien, wélke zaken. Daar wandelde voor hem uit, een dame met haar kind. Door ik weet niet welk toeval, viel het kind in 't water. De moeder gaf een gil... en sprong het kind na, dat zy redde. De man van zaken zag het aan, haalde zyn zakboek uit, en maakte zich gereed daarin iets op te schryven. - Mevrouw, mag ik zo vry zyn uw naam en adres te vragen? - Myn kind, myn kind, ik heb myn kind terug! - Zeer goed. Mag ik zo vry wezen... - Ik heb myn kind terug, herhaalde de hoofdige moeder, die met begreep dat men haar vragen kon naar iets anders dan haar kind. - Met die vrouw is niets te beginnen, bromde de nieuwsgierige vrager. Eilieve, vriendje, ik zal u ruim belonen, als ge my morgen den naam en 't adres opgeeft van die dame. Het schynt dat de vreemdeling te weten kwam wat hy begeerde te weten, althans hy het zich den volgenden dag aandienen by de gelukkige moeder. - Mevrouw, ik had de eer tegenwoordig te zyn... - O, waart ge dáár, mynheer... Hebt gy 't gezien? Ik zag niets, ik hoorde niets, ik sprong... - Verschoon my, mevrouw, ik heb gehoord... - Gehoord? - Ja, mevrouw, ik heb gehoord hoe gy... - Gehoord? Wát toch? - Ik heb gehoord hoe gy gegild hebt, mevrouw... ik kom u een engagement aanbieden by 't theater. Arme moeder! De man was een impressario die sujetten zocht. Hy heette publiek. | |
[pagina 104]
| |
Tweede sprookjeChresos woonde in Béotië. Van beroep was hy burgemeester van een dorpje, welks naam ik niet weet. Ook kan ik u niet zeggen hoe hy verdwaald raakte in Béotië, daar zyn familie thuisbehoorde te Athene... ja, ik meen zelfs dat hy verwant was aan Alcibiades, een te vroeg geboren Fransman. Chresos was een goed mens, en leefde tevreden. Hy zorgde voor zyn dorpje zo goed hy kon, en vermaakte zich in ledige ogenblikken met spelen op de luit. Maar dat deed hy alleen in huis, en nooit viel hy iemand lastig met zyn muziek. En zie, daar waren rovers die geweld-deden aan de bewoners van 't dorpje, waar Chresos gezag had. Hy legde zyn luit neer, en trachtte de rovers te verjagen. Men zeide hem, dat hy dit niet had moeten doen, omdat de rovers onder de bescherming stonden van den magistraat in de hoofdstad. Maar Chresos geloofde dit niet, omdat hy 't ál te erg vond. Hy ging voort met het bestryden der rovers, en daar zy overmacht hadden, zond hy een bode naar Thebe, om hulp te vragen. Instee van de gevraagde hulp te zenden, antwoordde men hem dat hy een onwaardig burgemeester was, en volstrekt niet geschikt om een ambt te bekleden in Béotië. Dit laatste sprak hy niet tegen. Maar na zyn dorpelingen te hebben vermaand tot geduld, begaf hy zich op weg met vrouw en kinderen, niets meenemende dan zyn luit. Zyn huis werd ingenomen door een ander burgemeester, die zeker minder onwaardig was in de ogen van den Thebaansen magistraat, en ook zeer bevriend scheen met de rovers die de domme Chresos had willen uitroeien. Althans men hoorde niet meer klagen over rovery, schoon de rovers in 't land bleven. Met moeite verschafte Chresos zich toegang tot den Areópagus, en verhaalde wat geschied was. Hy wees op zyn gezin, dat omkwam van ellende door 't misverstand van den magistraat. Nog altyd hield hy de zaak voor misverstand. Ik heb u reeds gezegd dat hy eigenlyk niet thuishoorde in Béotië. Daarom oordeelde hy zo verkeerd. Maar de Areópagus antwoordde niet. Chresos vermaande zyn vrouw tot geduld, wat niet nodig was, en troostte zich met spe- | |
[pagina 105]
| |
len op de luit, dat een behoefte voor hem scheen. De tonen die hy aansloeg, waren in harmonie met zyn gewaarwordingen. Eigenlyk was hy geen groot muzikant, maar er is wat byzonders in 't luitspel van een vader die zyn kinderen ziet derven. Dáárom, en niet omdat Chresos goed speelde, luisterde men naar hem. Er was iets snydends in zyn spel, dat grove oren kittelde, en er waren veel grove oren in Béotië. Als men hem zeide: ‘Fraai gespeeld, Chresos, ga voort!’ dan viel zyn hand slap neder, en er blonk hem een traan in 't oog, by de gedachte dat die onbegeerde lof de prys was van den honger zyner kinderen. Liever had hy nog slechter gespeeld, of in 't geheel niet, dan zó. En hy vergeleek zyn ziel by de snaren zyner luit, die gespannen moesten zyn om klank te geven... ja, gerekt op 't breken af, vóór de hoorders tevreden waren. ‘Zouden die snaren daarvan gevoel hebben als ik?’ dacht hy. Maar toch speelde hy van tyd tot tyd, omdat hy niet anders kón. En zyn gezin hongerde met geduld. Telkens weder beriep hy zich op den Areópagus. Eindelyk ontving hy 't volgend vonnis:
De Areópagus, enz. Gehoord de klachten van den oud-burgemeester Chresos over de roveryen in 't dorp... enz. Gehoord zyn verzoek om uitspraak te doen, tussen hem en den Thebaansen magistraat... enz. Gelet op de verklaring van gezegden Chresos, dat hy en de zynen verkeren in zeer dringenden nood, tengevolge van een misverstand, dat dien magistraat zou hebben bewogen party te trekken voor de rovers die 't dorp aflopen, waar gezegde Chresos vroeger burgemeester was. Gelet op de verklaring van vele getuigen, die gezegden Chresos hebben horen spelen op de luit. Recht doende, enz. Veroordeelt meergenoemden Chresos tot de luit, en de kosten van 't proces.
Die Areópagus was omgekocht en heette nederland. | |
[pagina 106]
| |
Derde sprookjeKomt mee, komt mee, daar wordt een man gekruist!
Daar is wat schoons te zien op Golgotha!
Werpt beitel neer en spade, o burgerlui,
En roept uw dochters en uw knapen van hun spel...
En laat uw werk, uw werk maar, voor vandaag!
Werpt hamer, troffel, schaaf en weefspoel neer,
Komt allen mee... daar is wat fraais te zien!
Komt allen mee!... Hoera voor Golgotha!
Hoera, hoera voor Golgotha!
- Dat zal, by God, wat schoons zyn deze keer!
Hy schynt nog jong, en heeft iets in zyn blik
Dat taaiheid aanduidt... zie, daar zygt hy neer...
Hy schynt toch zwak te wezen... 't Kruis is zwaar...
Ik hoor, het is van 't allerbeste hout! Men zegt,
(Maar Nathan, of het waar is, weet ik niet!)
Ze zeggen dat hyzelf het heeft geleverd,
Toen hy als timmerman nog aan de schaaf bank stond...
Want, buurman, vóór hy, 'k weet niet wát, misdeed,
Ja, óf hy iets misdeed zelfs, Nathan, weet ik niet...
Maar vóór hy deed wat men hem euvel nam,
Was hy een timmerman als wy.
- Hoe heet de man?
- Dat weet ik waarlyk niet, men zegt hy is hanootzri...
Of wel, zyn vader was hanootzri... Hy lykt zwak
Voor zulk een ambacht, maar zyn werk was goed...
Hy struikelt weer... (Op zy wat, Jöchaz!
Ei, laat my ook wat zien... gy dringt me weg,
Of 't hele schouwspel waar voor u alleen!) Hy zweet...
Ik zeide u wel dat hy niet sterk was, Nathan,
Maar toch geloof ik dat hy taai is, en ons niet
Bedriegen zal, als laatst die and're dief
Die pas een half uur had gehangen, toen zyn hoofd
| |
[pagina 107]
| |
Op zy knikte... en 't was uit! Hy sprak geen enkel woord
Dat ons beloonde voor de moeite. Waart ge er by?
(Houd kleine Mirjam wat omhoog, Jochébed!)
Zeg, waart ge er by, o Nathan ben Daöud,
Toen ons die dief bestal voor zoveel moeite om-niet?
- Ik had dien dag een splinter in myn voet,
En dus geen lust in uitgaan of vermaak,
Maar 'k heb gehoord...
- Ik was er by, vriend Nathan!
Ik droeg myn opperkleed van groene zyde,
En had myn tulband op van kashmirstof,
Omdat die koel is - zie, hy struikelt weer,
Maar staat weer op - wat zeide ik ook het laatst?
- De dief die u bedroog...
- Ik weet al. Nu, dien dag
Was 't warm als heden... neen, zó warm was 't niet...
Want... vindt ge 't niet ontzettend heet vandaag?
De zon brandt me op den schedel. 't Rouwt my wél
Dat ik myn tulband niet verruild heb voor myn kashmir,
Die licht van kleur en koeler is... dat doet de haast...
Ik gunde my geen tyd - daar valt hy weer -
Ik heb er spyt van... Golgotha is vér!...
Zo'n donk're zuigt de warmte broeiend in...
En dáárom heb ik spyt dat Golgotha zo vér is...
Wat zeide ik ook het laatst?...
- Die slechte dief...
- Ik bén er! Uren liep ik mee, en hygde als nu...
(Vervloekte hitte... dring zo niet, Jöchaz!)
Ik was vermoeid vóór halfweg... en de dief
(Let wel hoe schand'lyk ons die man bedroog)
Liep met zyn kruis, als waar 't een palmtak, voort.
Hy zweette niet, en is niet ééns gestruikeld...
| |
[pagina 108]
| |
Maar toen hy hing, was 't daad'lyk met hem uit!
En deze - zie hy struikelt weer - en deze
Is niet zo zwaar van bouw, zo fors van leest...
Hy schynt wel teer van spieren... doch zyn blik
Toont dat hy veel geleden heeft en droeg,
Maar dat hy langen tyd nog lyden kan!
'k Ben zeker dat hy spreken zal aan 't kruis,
En dat is juist het aardigst van de zaak,
De kindren gaan, om dát te horen, mee...
Die andre dief was dood, vóór nog myn vrouw
Die trager liep - omdat ze zwanger was, dien tyd,
Van Mirjam - (houd het schaapje omhoog, Jochébed!)
Die dief was dood, vóór zy daar aankwam, Nathan!
En ieder zeide dat het schande was!
(Geef Mirjam my, Jochébed!... Hier, myn kind,
Hu... huup... op vaders schouder! Kun je zien?
Sla 't kleine handje zó... om vaders hals,
En houd je vast!) Wat zeide ik ook het laatst?
- Die and're dief...
- Ik weet al! Heel de buurt
Was op de been gekomen, om dien man te zien.
Daar waren met ons, Ruben, Ephraïm,
Baëna met de kind'ren, Hiddal ben Elia,
De dochters van Urias, Schmoel de wisselaar...
(Ik zie hem juist, hy werpt den man met drek)
Hy is 't, die laatst verjaagd werd uit den tempel,
Omdat hy schacherde in Jehovahs huis...
- Wie jaagde 'm weg?
- Ze zeggen zekere Ischa...
Jeshoeah, zoon van Joszof, uit een groot
Geslacht, die met een zweep hem voortjoeg als een hond,
En 't goud- en zilverkraampje omvér smeet, dat de munt
Links, rechts wegspringend, neer tikte op den grond
| |
[pagina 109]
| |
En rollend wegstoof onder 't volk...
- Wie gaf hem recht
Tot zulk een groot gezag?
- Dat weet ik, Nathan, niet!
Maar 't is niet goed te schachren in Jehovah's huis...
Myn Ephraïm... maar, Nathan ben Daöud,
Ik zeg 't u in vertrouwen, en ik hoop...
(Daar werpt weer Schmoel den kruisman met zyn drek)
Wat zeide ik ook het laatst?
- Gy spraakt van Ephraïm,
En van de wiss'laars in den tempel...
- Juist!
Ik zeg 't u in vertrouwen, en ik hoop
Dat ge my niet verraden zult... Myn zoon
Die 't aanzag, wyl hy juist een handel sloot,
Heeft, ylings bukkend, als om hulp te biên
In 't zoeken - maar verklap my niet, Ben Daöud -
Hy heeft met scherp gezicht en vlugge hand...
In 't kort, zyn handel was gezegend op dien dag,
Hy kwam met dertig zilverlingen thuis!
Geloof me, Nathan, die Ben Joszof had gelyk...
't Is ongeoorloofd dus Jehovah's tempel
Te ontwyden met een goud- en zilverkraam...
Jeshoeah ben Joszof had groot gelyk!
't Is dáárom ook dat Ephraïm, myn zoon,
Hem altyd zoekt en naloopt... of hy weer
Ter zuivring uitgaat van Gods tempel, met een zweep...
Maar sinds een week heeft hy hem niet gezien...
(Daar werpt die Schmoel den kruisman weer met drek)
Wat zeide ik ook het laatst?
- Die and're dief...
- Ja, juist! wy allen gingen mee, de hele buurt...
| |
[pagina 110]
| |
En toen hy hing, was 't daad'lyk uit, Ben Daöud!
(Och kleine, druk zo zwaar niet aan myn hals!)
't Is warm - hy struikelt weer - hy schynt vermoeid...
Ik zeg u, dat betekent niets, vriend Nathan...
Gy weet, hoe 't hout dat makk'lyk buigt, niet breekt,
En hoe het harde knakt, by 't minste buigen...
Zó ook die man... ik zeg u, hy is taai!
- Eilieve, zie... die vrouw!... Zou dat z'n vrouw zyn?
De vrouw die schreiend volgt, en neergebukt,
Alsof zyzelve 't kruis droeg op haar schouder...
Zy steekt de mag're hand gedurig uit,
Als wilde zy den kruisman schragen... Is 't zyn vrouw?
- Dat weet ik waarlyk niet... ze schynt my te oud...
En bovendien... ik zie geen kindren... Neen,
Dat is gewis zyn moeder... zie, ze waggelt...
Ik heb zo vaak zo'n kruisweg meegemaakt,
- De kind'ren zyn er dol op, de arme schapen! -
En altyd opgemerkt, dat wie een vrouw heeft
En kind'ren, die naar 't kruis hem wenend volgen,
(Wees rustig, Mirjam, vader is vermoeid!)
Zo taai niet is als deze, Nathan ben Daöud!
Ik zeg u nog eens: deze man is taai...
Een vader zou zo taai niet wezen, Nathan!
Hy is wat moe van 't gaan, maar als hy hangt,
Is dat terstond voorby! Vriend Nathan, help my 't kind
Eens overzetten, op dien and'ren schouder... zó!...
Het drukt zo op den duur, al schynt het licht in 't eerst!
(Zit stil, myn kind!) Ja, deze is wat vermoeid,
Misschien wat zwak ook door het bloedverlies,
(Schuif niet zo heen-en-weer, myn kind, dat doet me pyn.)
Men zegt dat hy gegeseld is... Ziet ge zyn rug?
Tracht heen te kyken over 't volk, vriend Nathan!
- Ik heb Jöchaz voor my...
- Kunt gy 't zien, Jöchaz?
| |
[pagina 111]
| |
- Ik zie alleen den top en d' arm van 't kruis
Dat sling'rend voortschuift als hy waggelt, maar verdwynt
Zodra hy neerzwikt... zie, daar valt het weer,
En ryst nu langzaam weer omhoog...
- Dat zie ikzelf
Zo goed als gy dat ziet, Jöchaz! Maar ik wens
Te weten of zyn rug... (zo'n kind is vrees'lyk zwaar!)
Wees niet zo woelig, kleine... uw vader is vermoeid...
Kunt gy zyn rug zien, kind, zyn naakten rug?
Den rug des mans, die ginds dat kruis draagt, kind,
En die door Schmoel geworpen wordt met drek?...
Ik houd u hoog... zie goed... maar zie wat snel,
Omdat ik moe ben, Mirjam... Nu?...
- Die rug is rood...
- Gy hoort het, Ben Daöud... dát maakt hem zwak...
Men heeft hem eerst gegeseld, dat maakt zwák!
Maar 't gaat wel óver, als hy hangt. Hy zal
Gewis zo gauw niet knikken met het hoofd...
(Zit stil, myn kind, ge drukt me ontzettend zwaar!)
Ik zeg u, Nathan, deze man is taai!
't Is jammer dat ik niet myn Kashmir heb...
(Zit rustig, kind, of vader zet u neer...
Ik ben vermoeid!) En ieder zei, Ben Daöud:
Het was een schande... dáád'lyk was het uit!
Maar deze zal zo gauw niet sterven aan het kruis...
Hy zal gewis wat spreken voor hy knikt!
Dat praten dan de kind'ren jub'lend na,
En maken grappig spel van wat hy zeide...
En spelen kruisman, weken naderhand!
Dat beurt wat op, in dezen slechten tyd!
Maar als hy zwygt aan 't kruis, is 't niet de moeite waard
Zo vér te gaan - het is zo vrees'lyk heet,
Als 't weer gebeurt, zet ik myn kashmir op -
Ik zeg u dat hy taai is, Ben Daöud!...
Hy valt weer... dat is niets... wacht tot hy hangt,
(Zit stil, Mirjam!) dan zult ge zien en horen...
| |
[pagina 112]
| |
(Neem 't kind terug, Jochébed, ik ben moe...
Maar houd het schaapje omhoog...)
Komt mee, komt mee, daar is wat schoons te zien!
Komt allen mee... daar wordt een man gekruist!
Wat hy misdeed?... 'k weet niet wat hy misdeed,
Er zyn er zelfs die zeggen dat hy wél deed...
Maar dat 's om 't even... werpt uw grootboek neer.
Vergeet uw koffie en uw suiker, burgerlui...
Uw beurs, uw oef'ning, en uw monsters van tabak,
Uw winkel van gestolen kruînierswaren,
Uw Evangelie en uw batig saldo!
Laat liggen voor een wyl uw handel en moraal,
Theologie... moderne, antieke... 't hele zoodje!
Neem uit de kast uw deftigst opperkleed,
Bedas uw hals met allerwitst batist,
En laat uw werk, uw werk maar, voor vandaag!
En roept uw knapen en uw dochters van hun spel!...
Komt mee, komt mee, daar wordt een man gekruist!
Daar is wat schoons te zien op Golgotha!
Ik zeg u dat hy taai is, die daar gaat...
Hy zal zo gauw niet knikken met zyn hoofd...
Hy zal, by God, aan 't kruis niet zwygend sterven!
En voor uw kind'ren zal 't de moeite waard zyn
Te horen-en het ná te praten- wat hy zegt!
Beloof hun vry een vrolyk kruismansspel,
Dat beurt wat óp in deze slechte tyden...
Ik zeg u dat hy taai is, deze man,
Dat hy ons niet bedriegen zal, als laatst
Die and're dief, die daad'lyk knikte met het hoofd,
En toen was 't uit! Maar deze man is taai,
Al schynt hy zwak van bouw. Het is hem aan te zien
Dat hy véél droeg, maar kracht heeft méér te dragen,
Dat hy veel leed, maar lang nog lyden kán!
Hy spreekt reeds... luister: ‘Eli Sabachtani!’
| |
[pagina 113]
| |
Hy roept Elias... kind'ren bauwt hem na,
En sart hem, dat hy nóg wat zegge aan 't kruis...
En krabt met lange nagels in zyn wonden...
Of beter, werpt hem - als vriend Schmoel - met drek...
Licht slikt hy walging minder goed dan pyn!
Hu... huup... omhoog uw kind'ren! Dat ze 't zien
En dat ze 't horen, hoe de kruisman spreekt,
Om stof te garen voor hun kruismansspel...
Komt allen mee!... Hoera voor Golgotha!
Hoera, hoera voor Golgotha!
Komt mee, komt mee, daar wordt een man gekruist!
Roept Ruben hier, en Nathan ben Daöud...
Klaas, Jakob, Nafthali, Albertus, Eliézer...
De dames en de heren uit de buurt,
Verwanten, neven, nichten, broeders, en de rest,
Behouders, liberalen, mannen van de beurs,
En van de balie of den kansel!... Kontraktanten
En vry-arbeiders, oppositie en ministers,
De leden van de Tweede Kamer in Den Haag,
En wie er rusten kan, na slecht regeren...
En wie geen tyd had om zyn plicht te doen,
Maar licht nu tyd heeft voor een grappig schouwspel.
Roept Mozes, Issaschar en 't hele Willemspark,
Piet, Paul, Ezéchiel... roept al wat naam heeft,
Roept wat gedoopt is - of besneden - mee,
Roept al wat juicht: ik dank u voor myn braaf heid!
Roept al wat kermt: wees my genadig, Heer!
Roept wat verdoemd is, en wat deel heeft aan genade,
Wat lopen, zien en horen kan (al is 't wat heet!)
Jezuieten... protestantse of katholieke...
Van de orde of niet van de orde. Vrye-metselaren,
Die over 't goede schone woorden spreekt,
Maar u onthoudt van stryden tegen 't kwaad!
Gy die u kind'ren noemt der weduw, maar uw hand
Niet uitstrekt om het kruis te dragen van haar zoon...
Roept al wat bidt of schachert in den tempel,
| |
[pagina 114]
| |
Al wat er wacht op Nabi Issah's zweep!
Al wat met scherpen blik en vlugge handen
Hem nasluipt - of er soms te grissen viel
Van 't geld, dat rollend wegstuift onder 't volk -
En later meepraat over stelsels en principes!...
Roept al wat vet werd van gestolen spys,
Al wat er pocht op linzen-eerstgeboorte,
Al wat een gouden kalf in 't wapen draagt,
Al wat er knaagt aan Insulindse knoken,
Al wat er zuigt aan de Insulindse koe,
Al wat er hangt aan d' afgestroopten tepel,
Al wat er zwelt van 't afgezogen bloed!
Komt allen mee... Jochébed met de kleine...
(En houd vooral het schaapje omhoog, Jochébed!)
Roept Janszoon, Pieterszoon, Ben Levi, Ben Daöud...
Ben... dit, Ben... dat, Ben... ieder!
Roept ook Schmoel...
Ja, Schmoel vooral, en Judas Judaszoon!
Komt allen mee, komt mee naar Golgotha!
By God... daar is vandaag wat schoons te zien!
Komt allen mee, daar wordt een man gekruist!
Komt mee, komt mee... Hoera voor Golgotha!
Hoera, hoera voor Golgotha!
Ik ben wat moe, myn beste Tine. |
|