Volledige werken. Deel 1. Geloofsbelydenis. Max Havelaar. Brief aan ds. W. Francken Azn. Brief aan den gouverneur-generaal in ruste. Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel. Max Havelaar aan Multatuli. Het gebed van den onwetende. Wys my [...]
(1950)– Multatuli– Auteursrecht onbekend
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||
Negende hoofdstukIk gaf er veel voor, met juistheid te weten, lezer, hoe lang ik nu een heldin in de lucht zou kunnen laten zweven, voor ge, by de beschryving van een kasteel, myn boek moedeloos uit de hand zoudt leggen, zonder te wachten tot het mens op den grond kwam? Als ik in myn verhaal zulk een luchtsprong nodig had, zou ik voorzichtigheidshalve nog altyd een eerste verdieping kiezen als point de départ van haar sprong, en een kasteel waarvan weinig te zeggen viel. Wees echter voorlopig gerust: Havelaars huis had geen verdieping, en de heldin van myn boek - goede hemel, de lieve trouwe anspruchslose Tine, een heldin! - is nooit uit een venster gesprongen. Toen ik het vorig hoofdstuk sloot met een aanwyzing op wat afwisseling in het volgende, was dit eigenlyk meer een oratorische kunstgreep, en om een slot te maken dat goed ‘knipte’ dan wel omdat ik inderdaad meendedat het volgend hoofdstuk alleen ‘ter afwisseling’ waarde hebben zou. Een schryver is ydel als... een man. Spreek kwaad van zyn moeder, of van de kleur zynerharen, zeg dat hy een Amsterdams accent heeft - wat nooit een Amsterdammer toestemt - wellicht vergeeft hy u die dingen. Maar... roer nooit aan de buitenzyde van het kleinste onderdeel ener byzaak van iets dat er lag naast zyn geschryf... want dát vergeeft hy u niet! Als ge dus myn boek niet schoon vindt, en gy mocht me ontmoeten, houd u dan alsof wy elkander niet kenden. Neen, zelfs zulk een hoofdstuk ‘ter afwisseling’ komt my door het vergrootglas myner schryvers-ydelheid, hoogst belangryk en zelfs onmisbaar voor, en als ge het oversloegt, en daarna niet naar behoren waart ingenomen met myn boek, zou ik niet aarzelen u dat overslaan te verwyten als oorzaak dat ge myn boek niet kondet beoordelen,want dat gy juist het essentiële niet gelezen hadt. Zó zou ik - want ik ben man en schryver - elk hoofdstuk voor essentieel houden, dat gy hadt overgeslagen met onvergeeflyke lezerslichtzinnigheid. Ik verbeeld me dat uw vrouw vraagt: ‘is er nogal wat aan dat boek?’ En ge zegt byvoorbeeld - horribile auditu voor my - met de woordenrykheid die eigen is aan gehuwde mannen: - Hm... zó... ik weet nog niet. | |||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||
Welnu, barbaar, lees verder! Het belangryke staat juist voor de deur. En met een bevende lip staar ik u aan, en meet de dikte van de omgeslagen bladen... en ik zoek op uw gelaat naar den weerschyn van het hoofdstuk: ‘dat zo mooi is...’ Neen, zeg ik, hy is er nog niet... straks zal hy opspringen... in vervoering iets omhelzen... zyn vrouw misschien... Maar ge leest verder. Het ‘mooie hoofdstuk’ moet voorby wezen, dunkt me... ge zyt in het minst niet opgesprongen, en hebt niets omhelsd... En al dunner wordt de bundel der bladen onder uw rechterduim, en al schraler wordt myn hoop op die omhelzing... ja, waarachtig, ik had zelfs staat gemaakt op een traan! En ge hebt den roman uitgelezen tot ‘waar ze elkaar krygen’ toe, en ge zegt - een andere vorm van welsprekendheid in den echtestaat - geeuwend: - Zó... zó! Het is een boek dat... och, ze schryven zo véél tegenwoordig! Maar weet ge dan niet, ondier, tyger, Europeaan, lezer, weet ge dan niet dat ge daar een uur hebt doorgebracht met byten op myn geest als op een tandenstoker? Met knagen en kauwen op vlees en been van uw geslacht? Menseneter, daarin stak myn ziel, die ge hebt vermaald als eens gegeten gras. Het was myn hart dat ge daar hebt opgeslikt als een versnapering! Want in dat boek had ik dat hart en die ziel neergelegd, en er vielen zoveel tranen op dat handschrift, en myn bloed week weg uit de âren, naarmate ik voortschreef, en ik gaf u dat alles, en dat kocht ge voor weinige stuivers... en ge zegt: hm! De lezer begrypt dat ik hier niet spreek van myn boek. Zodat ik maar zeggen wil, om met Abraham Blankaart te spreken...
- Wie is dat, Abraham Blankaart? vroeg Louise Rosemeyer, en Frits vertelde het haar, wat me groot genoegen deed, want dit gaf my gelegenheid eens op te staan, en, voor dien avond althans, een eind te maken aan de voorlezing. Ge weet dat ik makelaar in koffie ben - Lauriergracht No. 37 - en dat ik alles over heb voor myn vak. Ieder zal dus kunnen nagaan hoe weinig ik | |||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||
aant.
Met zyn opstel heeft hy ons al drie kransavonden bezig gehouden, en, wat het ergste is, de Rosemeyers vinden het mooi. Als ik een aanmerking maak, beroept hy zich op Louise. ‘Háár goedkeuring, zegt hy, weegt hem zwaarder dan alle koffie van de wereld’ en bovendien: ‘als het hart me gloeit... enz. - Zie deze tirade op bladzy zoveel, of liever, zie ze niet. - Daar sta ik dan, en weet niet wat te doen! Dat pak van Sjaalman is een waar Trojaans paard. Ook Frits wordt er door bedorven. Hy heeft naar ik bemerk Stern geholpen, want die Abraham Blankaart is veel te Hollands voor een Duitser. Beiden zyn ze zo pedant, dat ik waarlyk met de zaak verlegen word. Het ergste is, dat ik met Gaafzuiger een overeenkomst heb aangegaan voor het uitgeven van een boek dat over de koffieveilingen moet handelen - heel Nederland wacht er op - en daar gaat me nu die Stern een heel anderen weg uit! Gister zeide hy: ‘wees gerust, alle wegen leiden naar Rome. Wacht nu eerst het slot van de inleiding af - is dat alles nog maar inleiding? - ik beloof u - hy zeide eigenlyk: ‘ik verspreek u’ - dat tenslotte de zaak zal neerkomen op koffie, koffie, op niets dan koffie! Denk aan Horatius, ging hy voort, heeft niet hy reeds gezegd: omne tulit punctum qui miscuit... koffie met wat anders? Handelt gyzelf niet even zo, als ge suiker en melk in uw kopje doet?’ En dan moet ik zwygen. Niet omdat hy gelyk heeft, maar omdat ik aan de firma Last & Co verplicht ben zorg te dragen dat de oude Stern niet vervalle in Busselinck & Waterman, die hen slecht zouden bedienen omdat het knoeiers zyn. By u, lezer, stort ik myn hart uit, en opdat ge na het lezen van Sterns geschryf - hebt ge 't werkelyk gelezen? - uw toorn niet zoudt uitstorten over een onschuldig hoofd - want ik vraag u, wie zal een makelaar nemen, die hem voor menseneter uitscheldt? - hecht ik er aan dat ge overtuigd zyt van myn onschuld. Ik kan toch dien Stern niet uit de firma van myn boek dringen, nu de zaken eenmaal zó ver zyn dat Louise Rosemeyer, als ze uit de kerk komt - de jongens schynen haar op te wachten - vraagt of hy wat vroeg komen zal dien avond, om toch recht veel van Max en Tine voor te lezen? | |||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||
Maar omdat ge het boek hebt gekocht of gehuurd in het vertrouwen op den deftigen titel die wat degelyks belooft, erken ik uw aanspraken op iets goeds voor uw geld, en daarom schryf ikzelf nu eens weer een paar hoofdstukken. Ge zyt niet in den krans van de Rosemeyers, lezer, en dus gelukkiger dan ik die alles moet aanhoren. U staat het vry de hoofdstukken over te slaan, die naar Duitse opgewondenheid rieken, en u alleen bezig te houden met wat geschreven is door my die een deftig man ben, en makelaar in koffie. Met bevreemding heb ik uit Sterns geschryf vernomen - en uit Sjaalmans pak heeft hy me aangetoond dat het waar was - dat er in die afdeling Lebak geen koffie wordt geplant. Dat is een grote fout, en ik zal myn moeite ruim beloond achten, als de Regering door myn boek op die fout wordt opmerkzaam gemaakt. Uit de papieren van Sjaalman zou blyken dat de grond in die streken voor de koffiekultuur niet geschikt is. Maar hierin ligt volstrekt geen verschoning, en ik beweer dat men zich schuldig maakt aan onvergeeflyk plichtverzuim omtrent Nederland in het algemeen en de koffiemakelaars in het byzonder, ja omtrent de Javanen zelf, door niet, óf dien grond te veranderen - de Javaan heeft toch niets anders te doen - óf, als men meent dit niet te kunnen, de mensen die dáár wonen, te zenden naar andere streken waar de grond wel goed is voor koffie. Ik zeg nooit iets wat ik niet goed overwogen heb, en durf beweren dat ik hier met kennis van zaken spreek, daar ik over dit stuk rypelyk heb nagedacht, vooral sedert het horen der preek van Dominee Wawelaar in den bidstond voor het bekeren der heidenen. Dat was Woensdagavond. Ge moet weten dat ik myn plichten als vader stipt vervul, en dat de zedelyke opleiding myner kinderen me zeer na aan het hart ligt. Daar nu Frits sedert enigen tyd in toon en manieren iets heeft aangenomen, dat me niet bevalt - 't komt alles uit dat verwenste pak! - heb ik hem eens goed onder handen genomen, en gezegd: ‘Frits, ik ben niet over je tevreden! Ik heb je altyd het goede voorgehouden, en toch wyk je van den rechten weg af. Je bent pedant en lastig, en maakt verzen, en je hebt Betsy Rosemeyer een zoen gegeven. De vreze des Heren is de bron van alle wys- | |||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||
heid, je moet dus de Rosemeyers niet zoenen, en niet zo pedant wezen. Zedeloosheid brengt ten verderve; lees in de Schrift, en let eens op dien Sjaalman. Hy heeft de wegen van den Heer verlaten, nu is hy arm, en woont op een klein kamertje... ziedaar de gevolgen van onzedelykheid en slecht gedrag! Hy heeft verkeerde artikels in de Indépendance geschreven, en de Aglaia laten vallen... zo gaat het, als men wys is in zyn eigen ogen! Hy weet nu niet eens hoe laat het is, en zyn jongetje heeft maar een half broekjen aan. Bedenk dat je lichaam een tempel Gods is, en dat je vader altyd hard heeft moeten werken voor den kost - 't is de waarheid! - sla dus 't oog naar boven, en tracht op te groeien tot een fatsoenlyk makelaar, als ik naar Driebergen ga. En let toch op al de mensen die niet horen willen naar goeden raad, die godsdienst en zedelykheid met voeten trappen, en spiegel je aan die mensen. En stel je niet gelyk met Stern, wiens vader zo ryk is, en die dus altyd geld genoeg zal hebben, al wil hy geen makelaar worden, en al doet hy nu en dan eens wat verkeerds. Bedenk toch dat al het kwade gestraft wordt: zie maar weer dien Sjaalman die geen winterjas heeft, en er uitziet als een komediespeler. Luister toch goed in de kerk, en zit daar niet zo heen en weer te draaien op je bank, alsof het je verveelde, jongen, want wat moet God daarvan denken? De kerk is Zyn heiligdom, zie je? En wacht geen meisjes op als 't uit is, want dit neemt de stichting weg. Maak ook Marie niet aan 't lachen als ik by 't ontbyt uit de Schrift lees, dat alles komt in een fatsoenlijk huishouden niet te pas. Ook heb je poppetjes getekend op het legblad van Bastiaans, toen hy weer niet binnen was - omdat hy telkens de jicht heeft - dat houdt de mensen op 't kantoor van hun werk af, en er staat in Gods Woord dat zulke dwaasheden ten verderve leiden. Die Sjaalman deed ook verkeerde dingen toen hy jong was: hy heeft als kind op de Westermarkt een Griek geslagen... nu is hy lui, pedant en ziekelyk, ziedaar! Maak dus niet zo altyd grappen met Stern, jongen, zyn vader is ryk. Houd je alsof je het niet zag, als hy gezichten trekt tegen den boekhouder. En als hy buiten het kantoor met verzen bezig is, zeg hem dan zo eens, dat hy liever aan zyn vader moest schryven dat hy het hier by ons zo goed heeft, en dat Marie pantoffels voor hem geborduurd heeft met echte floszy. Vraag hem zo eens, of hy gelooft | |||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||
dat zyn vader by Busselinck & Waterman gaan zal, en zeg hem dat het knoeiers zyn. Zie je, zo breng je hem op den goeden weg... dit is men zyn naaste schuldig, en al dat verzenmaken is gekheid. Wees toch braaf en gehoorzaam, Frits, en denk toch dat de Heer voor je gestorven is aan het kruis, en trek de meid niet aan de rokken, als ze thee brengt op 't kantoor, en maak me niet te schande, want dan stort ze, en Paulus zegt dat nooit een zoon verdriet moet doen aan zyn vader. Ik bezoek twintig jaar de beurs, en durf zeggen dat ik geacht ben by myn pilaar. Hoor dus naar myn vermaningen, Frits, en haal je hoed, en trek je jas aan, en ga mee naar den bidstond, dat zal je goed doen!’ Zó heb ik gesproken, en ik ben overtuigd dat ik indruk op hem gemaakt heb, vooral daar dominee Wawelaar tot onderwerp zyner rede had genomen: de liefde van God, blykbaar uit Zyn toorn tegen ongelovigen, naar aanleiding van Samuels berisping aan Saul: Sam. XV: 33b. By het aanhoren van die predikatie dacht ik gedurig hoe hemelsbreed toch het verschil is tussen menselyke en goddelyke wysheid. Ik zeide u reeds dat er in het pak van Sjaalman, onder veel vodden, toch ook een-en-ander was dat in het oog viel door degelykheid van redenering. Maar, och, hoe weinig heeft toch zo iets te beduiden, als men het vergelykt by een taal als van dominee Wawelaar! En niet uit eigen kracht - want ik ken Wawelaar, en houd hem voor een middelmatig mens die waarlyk niet hoog vliegt - neen, door de kracht die van boven komt. Dit onderscheid bleek te duidelyker omdat hy sommige punten aanroerde, die ook door Sjaalman behandeld waren, want ge hebt gezien dat er in zyn pak veel over Javanen en andere heidenen voorkwam. Frits zegt dat de Javanen geen heidenen zyn, maar ik noem ieder die een verkeerd geloof heeft, een heiden. Want ik houd me aan Jezus Christus, en dien gekruist, en dit zal elk fatsoenlyk lezer ook wel doen. Zowel omdat ik uit Wawelaars redevoering myn mening heb geput omtrent het ongeoorloofde der intrekking van de koffiekultuur te Lebak, waarop ik straks zal terugkomen, als omdat ik als eerlyk man niet wil dat de lezer volstrekt niets ontvange voor zyn geld, zal ik hier enige brokstukken uit de preek mededelen, die al byzonder treffend waren. | |||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||
Hy had kortelyk Gods liefde uit de aangehaalde tekstwoorden bewezen, en was al zeer spoedig overgegaan tot het punt waarop het hier eigenlyk aankwam, de bekering namelyk van Javanen, Maleiers, en hoe al dat volk heten moge. Ziehier wat hy daarvan zei de: ‘Zó, myn Geliefden, was de heerlyke roeping van Israël - hy bedoelde het uitroeien der bewoners van Kanaän - en zó is de roeping van Nederland! Neen, er zal niet gezegd worden dat het licht dat ons bestraalt, wordt weggezet onder de koornmaat, en niet ook dat wy gierig zyn in het mededelen van het brood des eeuwigen levens! Slaat het oog op de eilanden des Indischen Oceaans, bewoond door millioenen en millioenen kinderen des verstoten zoons - en des terecht verstoten zoons - van den edelen Godgevalligen Noach! Dáár kruipen zy rond in de walgelyke slangenholen van heidense onkunde, daar buigen zy het zwarte kroesharige hoofd onder het juk van eigenbelangzuchtige priesters! Daar aanbidden zy God onder aanroeping van een valsen profeet die een gruwel is voor de ogen des Heren! En, geliefden, zelfs zyn er die, als ware het niet genoeg een valsen profeet te gehoorzamen, zelfs zyn er die een anderen God, wat zeg ik, die goden aanbidden, goden van hout of steen, die zyzelf gemaakt hebben naar hun beeld, zwart, afschuwelyk met platte neuzen en duivelachtig! Ja, Geliefden, byna beletten my de tranen hier voort te gaan, nog dieper is de verdorvenheid van Chams geslachte! Er zyn er onder hen, die geen God kennen, onder welken naam ook! Die menen dat het voldoende is, de wetten te gehoorzamen der burgerlyke maatschappy! Die een oogstlied waarin ze hun vreugde uitdrukken over het welslagen van hun arbeid, beschouwen als voldoenden dank aan het Opperwezen dat dien oogst rypen liet! Er zyn daar verdoolden, myn Geliefden, die beweren dat het voldoende is, vrouw en kind lief te hebben, en van hun naaste niet te nemen wat hun niet behoort, om 's avonds gerust het hoofd te kunnen nederleggen ter slape! Yst ge niet by dit tafereel? Krimpt uw hart niet ineen by het bedenken wat het lot wezen zal van al die dwazen, zodra de bazuine schallen zal, die de doden oproept ter scheiding van rechtvaardigen en onrechtvaardigen? Hoort ge niet - ja, gy hoort het, want uit de voorgelezen tekstwoorden hebt gy ge- | |||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||
zien dat uw God is een machtig God, en een God der gerechte wrake - ja, gy hoort het gekraak der beenderen en het geknetter der vlammen in het eeuwig Gehenna waar weninge is en tandengeknars! Dáár, dáár branden zy, en vergaan niet, want eeuwig is de straffe! Dáár lekt de vlam met nooit voldane tong aan de gillende slachtoffers van het ongeloof! Dáár sterft de worm niet, die hun harten dóór en dóór knaagt, zonder ooit die te vernietigen, opdat er steeds een hart te knagen overblyve in de borst van den Godverzaker! Ziet, hoe men het zwarte vel afstroopt van het ongedoopte kind dat, nauwelyks geboren, werd weggeslingerd van de borst der moeder, in den poel der eeuwige verdoemenis...’ Toen viel er een juffrouw flauw. ‘Maar, Geliefden, ging dominee Wawelaar voort, God is een God van liefde! Hy wil niet dat de zondaar verloren ga, maar dat hy zalig worde met de genade, in Christus, door het geloof! En dáárom is Nederland uitverkoren om van die rampzaligen te redden wat er van te redden is! Dáártoe heeft Hy in zyn onnaspeurlyke Wysheid aan een land, klein van omvang maar groot en sterk door de kennisse Gods, macht gegeven over de bewoners dier gewesten, opdat zy door het heilig nooit volprezen Euangelium worden gered van de straffen der helle! De schepen van Nederland bevaren de grote wateren, en brengen beschaving, godsdienst, Christendom, aan den verdoolden Javaan! Neen, ons gelukkig Nederland begeert niet voor zich alleen de zaligheid: wy willen die ook mededelen aan de ongelukkige schepselen op verre stranden, die daar gebonden liggen in de kluisters van ongeloof, bygeloof en zedeloosheid! Het beschouwen van de plichten, die te dezen op ons rusten, zal het zevende deel myner rede uitmaken.’ Want, wat voorafging was het zesde. Onder de plichten die wy ten aanzien van die arme heidenen te vervullen hebben, werden genoemd:
| |||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||
Ik weet wel dat ik dit laatste punt reeds onder nummer één heb opgegeven, maar hy herhaalde het, en deze overtolligheid komt my, in het vuur der rede, zeer verklaarbaar voor. Doch, lezer, hebt gy gelet op nummer 5, e? Welnu, juist die voorslag herinnerde my zo aan de koffieveilingen, en aan de voorgewende onvruchtbaarheid van den grond te Lebak, dat het u nu niet meer zo vreemd zal voorkomen, als ik verzeker dat dit punt sedert Woensdagavond geen ogenblik uit myn gedachten geweest is. Dominee Wawelaar heeft de berichten der zendelingen voorgelezen; niemand kan hem dus een grondige kennis der zaken betwisten. Welnu, als hy, met die rapporten voor zich en met het oog op God, beweert dat veel arbeids gunstig werken zal op de verovering der Javaanse zielen voor het Godsryk, dan mag ik toch wel vaststellen niet zo geheel bezy- | |||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||
den alle waarheid te spreken, als ik zeg dat er te Lebak zeer goed koffie kan geplant worden. En, sterker nog, dat misschien het Opperwezen dáárom alleen dien grond voor koffiekultuur ongeschikt heeft gemaakt, om door den arbeid die er nodig is om een anderen grond daarheen te verleggen, de bevolking van die streek vatbaar te maken voor de zaligheid. Ik hoop toch dat myn boek onder de ogen van den Koning komt, en dat er weldra door grotere veilingen blyken moge hoe nauw de kennisse Gods in verband staat met het welbegrepen belang van de gehele burgery! Zie eens hoe de eenvoudige en nederige Wawelaar, zonder wysheid naar den mens - de man heeft nooit een voet op de beurs gezet - maar voorgelicht door het Evangelie dat een lamp is op zyn pad, my, makelaar in koffie, daar op eenmaal een wenk geeft, die voor heel Nederland belangryk is niet alleen, maar die my in staat zal stellen, als Frits goed oppast - hy heeft redelyk stil gezeten - wellicht vyf jaren vroeger naar Driebergen te gaan. Ja, arbeid, arbeid, dat is myn wachtwoord! Arbeid voor den Javaan, dat is myn principe! En myn principes zyn me heilig. Is niet het Evangelie het hoogste goed? Gaat er iets boven de zaligheid? Is het dus niet onze plicht, die mensen zalig te maken? En wanneer, als hulpmiddel daartoe, arbeid nodig is - ikzelf heb twintig jaar de beurs bezocht - mogen we dan den Javaan arbeid weigeren, waar zyn ziel daaraan zo dringend behoefte heeft om later niet te branden? Zelfzucht zou het wezen, schandelyke zelfzucht, als we niet alle pogingen aanwendden om die arme verdoolde mensen te behoeden voor de verschrikkelyke toekomst die dominee Wawelaar zo welsprekend geschetst heeft. Er is een juffrouw flauw gevallen toen hy van dat zwarte kind sprak... misschien had ze een jongetje dat er wat donker uitzag. Vrouwen zyn zo! En zou ik niet aandringen op arbeid, ik die zelf van den morgen tot den avond aan de zaken denk? Is niet reeds dit boek - dat Stern me zo zuur maakt - een bewys hoe goed ik het meen met de welvaart van het land, en hoe ik daarvoor alles veil heb? En als ik zo zwaar moet arbeiden, ik die gedoopt ben - in de Amstelkerk - zou men dan van den Javaan niet mogen vorderen dat hy die zyn zaligheid nog verdienen moet, de handen uitsteekt? | |||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||
Als die vereniging - van nummer 5, e, meen ik - tot stand komt, sluit ik me daarby aan. En ik zal ook de Rosemeyers hiertoe trachten over te halen, omdat de suikerraffinadeurs er ook belang by hebben, schoon ik met geloof dat ze zeer zuiver zyn in hun begrippen - de Rosemeyers meen ik - want ze houden een roomse meid. Hoe het zy, ik zal myn plicht doen. Dat heb ik myzelf beloofd toen ik met Frits van den bidstond naar huis ging. In myn huis zal de Here gediend worden, daarvoor zal ik zorgen. En dit met te meer yver, omdat ik hoe langer hoe meer inzie hoe wys alles geregeld is, hoe liefderyk de wegen zyn waarlangs wy worden geleid aan Gods hand, en hoe Hy ons behouden wil voor het eeuwige en voor het tydelyke leven, want die grond te Lebak kan zeer goed geschikt worden gemaakt voor de koffiekultuur. |
|