Volledige werken. Deel 1. Geloofsbelydenis. Max Havelaar. Brief aan ds. W. Francken Azn. Brief aan den gouverneur-generaal in ruste. Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel. Max Havelaar aan Multatuli. Het gebed van den onwetende. Wys my [...]
(1950)– Multatuli– Auteursrecht onbekendZesde hoofdstukDe kontroleur Verbrugge was een goed mens. Als men hem daar zag zitten in zyn blauw-lakensen frak, met geborduurde eiken- en oranjetakken op kraag en mouw-opslagen, was het moeilyk in hem den type te miskennen die voorheerst onder de Hollanders in Indië... een mensensoort, in 't voorbygaan gezegd, die zeer onderscheiden is van de Hollanders in Holland. Traag zolang er niets te doen viel, en ver van de bereddering-zucht die in Europa voor yver geldt, maar yverig waar bezigheid nodig was... eenvoudig maar hartelyk voor wie tot zyn omgeving behoorden... mededeelzaam, hulpvaardig en gastvry... welgemanierd zonder styrheid... vatbaar voor goede indrukken... eerlyk en oprecht, zonder evenwel lust te voelen de martelaar van deze hoedanigheden te wezen... in het kort, hy was een man die, zoals men 't noemt, overal op zyn plaats zou wezen, zonder dat men echter op het denkbeeld komen zou de eeuw naar hem te noemen, wat hy dan ook niet begeerde. Hy zat in het midden der pendopo by de tafel die met een wit kleed bedekt, en met spyzen beladen was. Wel iets ongeduldig vroeg hy van tyd tot tyd, met de woorden der vrouw van Blauwbaard, aan den mandoer-oppasser, dat is het hoofd van de politie- en bureaudienaren der adsistent-residentie, of er niets in | |
[pagina 70]
| |
aantocht was? Dan stond hy eens op, beproefde vergeefs zyn sporen te doen kletteren op den gestampte-kleivloer der pendopo, stak voor de twintigste maal zyn sigaar aan, en ging weer zitten. Hy sprak weinig. En toch had hy kúnnen spreken, want hy was niet alleen. Ik bedoel hiermee niet, dat hy vergezeld was van de twintig of dertig Javanen, bedienden, mantri's en oppassers die op den grond gehurkt in en buiten de pendopo zaten, noch van de velen die aanhoudend uit- en inliepen, noch van het groot aantal inlanders van verschillenden rang, dat daar buiten de paarden vasthield, of te paard rondreed... neen, de Regent zelf van Lebak, Radèn Adipati Karta Nata Nagara, zat tegenover hem. Wachten is altyd vervelend. Een kwartier duurt een uur, een uur een halven dag, en zo voort. Verbrugge had wel wat spraakzamer kunnen zyn. De Regent van Lebak was een beschaafd oud man, die over veel wist te spreken met verstand en oordeel. Men had hem slechts aan te zien om overtuigd te wezen dat het merendeel der Europeanen die met hem in aanraking kwamen, meer van hem, dan hy van hen, te leren had. Zyn levendige donkere ogen weerspraken door hun vuur de vermoeidheid der trekken van zyn gelaat, en de grysheid zyner haren. Wat hy zeide, was gewoonlyk lang overdacht, een eigenaardigheid trouwens die by den beschaafden Oosterling algemeen is, en wanneer men met hem in gesprek was, gevoelde men dat men zyn woorden te beschouwen had als brieven, waarvan hy de minuut in zyn archief had, om zo nodig daarop terug te komen. Dit nu moge onaangenaam schynen voor wie niet gewoon is aan den omgang met Javaanse groten, het is niet moeilyk alle onderwerpen van gesprek die aanstoot geven kunnen, te vermyden, vooral daar zy van hún kant nooit op bruske wyze aan den loop van het onderhoud een andere richting geven zullen, omdat dit naar oosterse begrippen in stryd wezen zou met den goeden toon. Wie dus oorzaak heeft het aanroeren van een bepaald punt te vermyden, behoeft slechts over onbeduidende zaken te spreken, en hy kan verzekerd zyn dat een Javaans hoofd hem niet, door een onbegeerde wending in het gesprek, zal voeren op een terrein dat hy liever niet betrad. Over de beste wyze van omgang met die hoofden, bestaan ove- | |
[pagina 71]
| |
aant.
Hoe dit zy, Verbrugge begon met een banale opmerking over het weer en den regen. - Ja, mynheer de kontroleur, het is westmoesson. Dit nu wist Verbrugge wel: men was in Januari. Maar wat hy over den regen gezegd had, wist de Regent ook. Hierop volgde weder enig zwygen. De Regent wenkte met een nauw zichtbare beweging van het hoofd een der bedienden die neergehurkt zaten aan den ingang der pendopo. Een kleine jongen, allerliefst gevat in een blauw-fluwelen buis, witten pantalon, met gouden lyfband die zyn kostbaren sarong vasthield om de lenden, en op het hoofd den behaaglyken kain kepala, waaronder zyn zwarte ogen zo ondeugend te voorschyn kwamen, kroop hurkende tot aan de voeten des Regents, zette de gouden doos neder, die de tabak, de kalk, de sirih, de pinang en de gambir bevatte, maakte den selamat, door beide handen saamgevoegd op te heffen tot aan het diep neergebogen voorhoofd, en bood daarop zyn heer de kostbare doos aan. - De weg zal moeilyk zyn na zoveel regen, zei de Regent, als om het lang wachten verklaarbaar te maken, terwyl hy een betelblad met kalk bestreek. - In het Pandeglangse is de weg zo slecht niet, antwoordde Verbrugge die, als hy tenminste niets stuitends wilde aanroeren, dit antwoord wel wat ondoordacht gaf. Want hy had moeten bedenken dat een Regent van Lebak niet gaarne de wegen van Pandeglang hoort roemen, al zyn die dan ook werkelyk beter dan in het Lebakse. De Adipati beging de fout van een te snel antwoord niet. De kleine mas was reeds al hurkend achterwaarts teruggekropen tot aan den ingang der pendopo, waar hy onder zyn makkers plaats nam... de Regent had reeds zyn lippen en weinige tanden bruinrood geverfd met het speeksel zyner sirih, voor hy zeide: - Ja, er is veel volk in Pandeglang. Voor wie den Regent en den kontroleur kende, voor wien de toestand van Lebak geen geheim was, had het duidelyk kunnen blyken dat het gesprek reeds een stryd was geworden. Een toe- | |
[pagina 72]
| |
aant.
- Dat is waar, zei Verbrugge, we hebben weinig volk hier, maar... De Adipati zag hem aan, als wachtte hy een aanval af. Hy wist dat er na dat ‘maar’ iets volgen kon, dat onaangenaam was te horen voor hem, die sedert dertig jaren Regent van Lebak geweest was. Het scheen dat Verbrugge op dit ogenblik geen lust had den stryd voort te zetten. Althans hy brak 't gesprek af, en vroeg weder aan den oppasser of hy niets komen zag? - Ik zie nog niets van den kant van Pandeglang, mynheer de kontroleur, maar daarginds aan de andere zyde rydt iemand te paard... het is de toean kommendaan. - Welzeker, Dongso, zei Verbrugge naar buiten starende, dat is de kommandant! Hy jaagt in deze buurt, en is vanmorgen vroeg reeds uitgegaan. Hé, Duclari... Duclari! - Hy hoort u al, mynheer, hy komt hierheen. Zyn jongen rydt achter hem, met een kidang achter zich over het paard. - Houd het paard vast van mynheer den kommandant, gebood Verbrugge aan een der bedienden buiten. Bonjour, Duclari! Ben je nat? Wat heb je geschoten? Kom binnen! Een krachtig mens van dertigjarigen leeftyd en flinke militaire houding, hoewel van uniform geen spoor was, trad de pendopo in. Het was de eerste luitenant Duclari, kommandant van het kleine garnizoen van Rangkas-Betoeng. Verbrugge en hy waren bevriend, en hun gemeenzaamheid was te groter, daar Duclari sedert enigen tyd de woning van Verbrugge betrokken had, in afwachting der voltooiing van een nieuw fort. Hy drukte dezen de hand, groette den Regent beleefd, en ging zitten onder de vraag: ‘Wel, wat heb je zo al hier?’ - Wil je thee, Duclari? | |
[pagina 73]
| |
- Wel neen, ik ben warm genoeg! Heb je geen klapperwater? Dat is frisser. - Dat laat ik je niet geven. Als men warm is, houd ik klapperwater voor heel nadelig. Men wordt er styf en jichtig van. Zie eens de koelies die zware vrachten over de bergen dragen: zy houden zich vlug en lenig door heet water te drinken, of kopi daoen. Maar gemberthee is nog beter... - Wat? Kopi daoen, thee van koffiebladen? Dat heb ik nog nooit gezien. - Omdat je niet op Sumatra gediend hebt. Daar is het gewoonte. - Laat me dan maar thee geven... maar niet van koffiebladen, en ook niet van gember. Ja, je bent op Sumatra geweest... en de nieuwe adsistent-resident ook, niet waar? Dit gesprek werd in het Hollands gevoerd, een taal die de Regent niet verstond. Hetzy Duclari gevoelde dat er iets onbeleefds in lag, hem daardoor van het onderhoud uit te sluiten, hetzy hy hiermee een andere bedoeling had, op eenmaal ging hy, zich tot den Regent wendende, in het Maleis voort: - Weet mynheer de Adipati, dat de heer kontroleur den nieuwen adsistent-resident kent? - Neen, dát heb ik niet gezegd, ik ken hem niet! riep Verbrugge, nu ook in het Maleis. Ik heb hem nooit gezien. Hy diende enige jaren vóór my op Sumatra. Ik heb je maar gezegd dat ik daar veel over hem heb horen spreken, anders niet! - Nu, dat komt op hetzelfde neer. Men behoeft met juist iemand te zien, om hem te kennen. Hoe denkt m'nheer de Adipati daarover? De Adipati had juist nodig een bediende te roepen. Er verliep dus wat tyd voor hy zeggen kon: ‘dat hy met den heer kommandant instemde, maar dat het toch dikwyls nodig was iemand te zien, voor men hem beoordelen kon.’ - In het algemeen is dat misschien waar, ging nu Duclari in het Hollands voort - hetzy omdat die taal hem gemeenzamer was, en hy meende genoeg gedaan te hebben voor de beleefdheid, hetzy omdat hy alleen door Verbrugge verstaan wilde worden - dit moge in het algemeen waar zyn, maar omtrent Havelaar heeft men waarachtig geen persoonlyke kennismaking nodig... hy is een gek! | |
[pagina 74]
| |
- Dat heb ik niet gezegd, Duclari! - Neen, jy hebt dat niet gezegd, maar ik zeg het, na al wat je my van hem verteld hebt. Ik noem iemand, die in het water springt om een hond te redden van de haaien, een gek. - Nu ja, verstandig is het zeker niet. Maar... - En, hoor eens, dat versje tegen den generaal Van Damme... het kwam niet te pas! - 't Was geestig... - Tot je dienst! Maar een jong mens mag niet geestig zyn tegen een generaal. - Je moet in het oog houden dat hy nog zeer jong was... het is veertien jaar geleden. Hy was toen maar twee-en-twintig jaar oud. - En dan de kalkoen dien hy stal! - Dat deed hy om den generaal te plagen. - Juist! Een jong mens mag niet een generaal plagen, die bovendien, als civiel gouverneur, zyn chef was. Dat andere versje vind ik aardig, maar... dat eeuwige duelleren! - Hy deed het gewoonlyk voor een ander. Hy trok altyd party voor den zwakste. - Wel, laat ieder voor zichzelf duelleren, als men het dan volstrekt doen wil! Ik voor my geloof dat een duel zelden nodig is. Waar het onvermydelyk was, zou ik een uitdaging aannemen, en in zekere gevallen zelf uitdagen, maar om daarvan dagelyks werk te maken... ik dank je! Het is te hopen dat hy veranderd is op dit punt. - Wel zeker, daar is geen twyfel aan! Hy is nu zoveel ouder, daarby sedert langen tyd getrouwd, en adsistent-resident. Bovendien, ik heb altyd gehoord dat zyn hart goed was, en dat hy een warm gevoel had voor recht. - Dat zal hem te pas komen in Lebak! Daar is me juist iets voorgekomen, dat... zou de Regent ons verstaan? - Ik geloof het niet. Maar toon my iets uit je weitas, dan denkt hy dat we dáárover spreken. Duclari nam zyn weitas, haalde een paar bosduiven daaruit, en die vogels betastende als sprak hy over de jacht, deelde hy Verbrugge mede dat hy zo-even in het veld was nagelopen door een Javaan, die hem gevraagd had of hy niet iets doen kon tot | |
[pagina 75]
| |
aant.
- En wat heb je geantwoord, Duclari? - Wél, dat het me niet aanging! Dat hy tot u moest gaan, of tot den nieuwen adsistent-resident, als die zou aangekomen zyn te Rangkas-Betoeng, en dáár zyn klachten uiten. - Daar komen ze, riep op eenmaal de oppasser Dongso. Ik zie een mantri die met zyn toedoeng wuift. Allen stonden op. Duclari, die niet door zyn tegenwoordigheid in de pendopo den schyn wilde aannemen als ware ook hy aan de grenzen ter verwelkoming van den adsistent-resident, die wel zyn meerdere doch niet zyn chef en bovendien een gek was, steeg te paard, en reed door zyn bediende gevolgd, heen. De Adipati en Verbrugge stelden zich aan den ingang der pendopo, en zagen een door vier paarden getrokken reiswagen naderen, die weldra vry bemodderd by het bamboezen gebouwtje stilhield.
Het zou moeilyk geweest zyn te raden wat er zich al zo in dien wagen bevond, vóór Dongso, geholpen door de lopers en een tal van bedienden die tot het gevolg van den Regent behoorden, al de riemen en knoopsels hadden losgemaakt, die het voertuig hielden ingesloten met een zwart lederen foudraal dat aan de diskretie herinnerde, waarmee in vroeger jaren leeuwen en tygers de stad inkwamen, toen de zoölogische tuinen nog reizende dierenspellen waren. Leeuwen of tygers nu waren er in den wagen niet. Men had alles maar zo zorgvuldig gesloten omdat het westmoesson was, en men dus op regen moest bedacht zyn. Nu is het uitstappen uit een reiswagen waarin men lang over den weg gehotst heeft, niet zo gemakkelyk als iemand die nooit of weinig gereisd heeft, zich verbeelden zou. Nagenoeg als de arme Sauriërs uit de voorwereld, die door lang | |
[pagina 76]
| |
wachten ten laatste een integrerend deel uitmaken van de klei, waarin ze aanvankelyk niet gekomen waren met het plan om er te blyven, heeft er ook by reizigers die wat nauw opeen gedrukt en in gedwongen houding, te lang in een reiswagen gezeten hebben, iets plaats, wat ik u voorstel ‘assimilatie’ te noemen. Men weet eindelyk met juist meer waar het lederen kussen van den wagen ophoudt, en waar de ikheid aanvangt, ja, ik ben niet vreemd aan het denkbeeld dat men in zulk een wagen kiespyn of kramp hebben kan, die men voor mot in het laken aanziet, of omgekeerd. Er zyn weinig omstandigheden in de stoffelyke wereld, die den denkenden mens geen aanleiding geven tot het maken van opmerkingen op verstandelyk gebied, en zo heb ik myzelf dikwyls afgevraagd of niet veel dwalingen die onder ons kracht van wet hebben, veel ‘scheef heden’ die wy voor ‘recht’ houden, hieruit voortvloeien, dat men te lang met hetzelfde gezelschap in dezelfde reiswagen heeft gezeten? Het been dat ge daar links uitsteken moest, tussen de hoededoos en het mandje met kersen... de knie die ge tegen het portier gedrukt hield, om de dame tegenover u niet te doen denken dat ge een aanval in den zin hadt op krinoline of deugd... de gelikdoornde voet die zo bang was voor de hakken van den commis-voyageur naast u... de hals dien ge zo lang links moest wenden, omdat het drupt aan de rechterzyde... zie, dat worden zo alle ten laatste halzen, en knieën, en voeten, die iets verdraaids bekomen. Ik houd het voor goed, van tyd tot tyd eens te wisselen van wagens, zitplaats en medereizigers. Men kan dan zyn hals eens anders wenden, men beweegt nu en dan zyn knie, en misschien zit er eens een juffrouw naast ons met dansschoenen, of een jongetje wiens beentjes den grond niet raken. Men heeft dan meer kans om recht te zien en recht te lopen, zodra men weer vasten grond onder de voeten krygt. Of er ook in den wagen, die nu voor de pendopo stilhield, zich iets verzette tegen de ‘oplossing der continuïteit’ weet ik niet, maar zeker is het dat het lang duurde voor er iets te voorschyn kwam. Er scheen een stryd van hoffelykheid plaats te hebben. Men hoorde zeggen: ‘als het u gelieft, mevrouw!’ en: ‘resident!’ Hoe het zy, een heer stapte er ten laatste uit, die in hou- | |
[pagina 77]
| |
aant.
Met beleefdheid bood hy zyn hand aan een dame, om haar by het uitstygen behulpzaam te zyn, en nadat deze van een heer die nog in den wagen zat, een kind had aangenomen, een klein blond jongetje van een jaar of drie, traden zy de pendopo in. Daarop volgde die heer zelf, en wie op Java bekend was, zou het als een byzonderheid in 't oog gevallen zyn, dat hy by het portier wachtte om het uitstygen gemakkelyk te maken aan een oude Javaanse baboe. Een drietal bedienden hadden zichzelf verlost uit het wasleren kastje, dat achter den wagen was vastgeplakt als een jonge oester op den rug van zyn mama. De heer die het eerst was uitgestegen, had den Regent en den kontroleur Verbrugge de hand geboden, die zy met eerbied aannamen, en in hun gehele houding was te bespeuren dat zy gevoelden zich in tegenwoordigheid te bevinden van een gewichtige persoon. Het was de resident van Bantam, de grote landstreek waarvan Lebak een afdeling, een regentschap, of, zoals men officiëel zegt, een adsistent-residentie is. Ik heb, by het lezen van verdichte verhalen, my meermalen geergerd over den weinigen eerbied der schryvers voor den smaak van het publiek, en vooral was dit het geval, waar het te doen | |
[pagina 78]
| |
was om iets voort te brengen dat koddig of burlesk heten moest, om nu niet van humor te spreken, een eigenaardigheid die byna doorgaande allerjammerlykst wordt verward met het komieke. Men voert een persoon sprekende in, die de taal niet verstaat of slecht uitspreekt, men laat een Fransman zeggen: ‘ka kauw na de krote krak’ of ‘krietje kooit keen kare kroente kraak wek.’ By gebrek aan een Fransman, neemt men iemand die stamelt, of men ‘schept’ een persoon die zyn stokpaardje maakt van een paar telkens wederkerende woorden. Ik heb een zotte vaudeville zien ‘réusseren’, omdat daarin iemand voorkwam, die gedurig zeide: ‘myn naam is Meyer.’ My komen zulke geestigheden wat goedkoop voor, en, om de waarheid te zeggen, ik ben boos op u als ge zoiets grappig vindt. Maar nu heb ikzelf u iets dergelyks voor te stellen. Ik moet van tyd tot tyd iemand ten tonele voeren - ik zal 't zo weinig mogelyk doen - die inderdaad een manier van spreken had, welke my doet vrezen verdacht te worden van een mislukte poging om u te doen lachen, en daarom moet ik u uitdrukkelyk verzekeren dat het niet myn schuld is, als de hoogstdeftige resident van Bantam, van wien hier de rede is, iets zó eigenaardigs bezat in zyn wyze van spreken, dat het me moeilyk valt dat weder te geven, zonder den schyn op me te laden, dat ik effekt van geestigheid zoek in een tic. Hy sprak namelyk op een toon, alsof achter elk woord een punt stond, of zelfs een lang rustteken, en ik kan de ruimte tussen zyn woorden niet beter vergelyken dan by de stilte die er volgt op het ‘amen’ na een lang gebed in de kerk, hetwelk zoals ieder weet, een sein is dat men den tyd heeft tot hoesten of neussnuiten. Wat hy zeide, was gewoonlyk goed overdacht, en wanneer hy zich had kunnen dwingen om die ontydige rustpunten weg te laten, zouden zyn zinsneden, uit een redekunstig oogpunt althans, meestal een gezond aanzien gehad hebben. Maar al dat afbrokkelen, dat stoterige en hobbelige, maakte het aanhoren lastig. Men viel er dan ook dikwyls over. Want gewoonlyk, als men begonnen was te antwoorden, in de mening dat de zin uit was, en dat hy de aanvulling van het ontbrekende aan de scherpzinnigheid van zyn toehoorder overliet, kwamen de nog ontbrekende woorden als trainards van een geslagen leger achteraan, en deden u gevoelen | |
[pagina 79]
| |
aant.
Ik heb van Max Havelaar en zyn vrouw - want dit waren de beide personen die na den resident met hun kind en de baboe uit den wagen gekomen waren - nog niets gezegd, en misschien ware het voldoende, de beschryving van hun voorkomen en karakter aan den loop der gebeurtenissen en des lezers eigen verbeelding over te laten. Daar ik evenwel nu toch eenmaal aan het beschryven ben, wil ik u zeggen dat mevrouw Havelaar niet schoon was, dat zy echter in blik en spraak iets zeer lieftalligs bezat, en door de gemakkelyke ongedwongenheid van haar manieren het onmiskenbaar teken gaf, dat zy in de wereld was geweest, en in de hogere klassen der maatschappy tehuis behoorde. Zy had niet dat styve en onbehaaglyke van het burgerlyk fatsoen dat zich en anderen meent te moeten plagen met gêne, om voor ‘gedistingeerd’ door te gaan, en ze hechtte dan ook niet aan veel uiterlyks, wat voor sommige andere vrouwen waarde schynt te hebben. Ook in haar kleding was zy een voorbeeld van eenvoudigheid. Een wit badjoe van moesselien, met blauwe cordelière - ik geloof dat men in Europa zulk een kledingstuk peignoir noemen zou - was haar reiskleed. Om den hals had zy een dun zyden koordje, waaraan twee kleine medaljons, die ge echter niet te zien kreegt, daar ze verscholen waren in de plooien voor haar borst. Overigens, de haren à la chinoise, en een kransje melati in den kondé... ziedaar al haar toilet. Ik zeide dat ze niet schoon was, en toch wilde ik niet gaarne dat ge haar voor het tegendeel hieldt. Ik hoop dat ge haar schoon vinden zult, zodra ik gelegenheid zal hebben haar voor te stellen, gloeiend van verontwaardiging over wat zy de ‘miskenning van het genie’ noemde, als haar Max in het spel was, of wanneer haar een denkbeeld bezielde, dat in verband stond met het welzyn van haar kind. Te dikwyls reeds is er gezegd dat het gelaat de spiegel is der ziel, om nog prys te stellen op de portret- | |
[pagina 80]
| |
waarde van een onbeweeglyk gezicht, dat niets heeft af te spiegelen, omdat er geen ziel in weerschynt. Welnu, zy had een schone ziel, en wel moest men blind zyn, om niet ook haar gelaat voor schoon te houden, als die ziel daarop te lezen stond. Havelaar was een man van vyf-en-dertig jaren. Hy was slank, en vlug in zyn bewegingen. Buiten zyn byzonder korte en beweeglyke bovenlip, en zyn grote flauw-blauwe ogen die, als hy in een kalme stemming was, iets dromerigs hadden, maar vuur schoten als een groot denkbeeld hem beheerste, viel er in zyn voorkomen niets byzonders op te merken. Zyn blonde haren hingen sluik langs de slapen, en ik begryp zeer goed dat men, hem voor het eerst ziende, niet op het denkbeeld komen zou iemand voor zich te hebben, die wat hoofd en hart beide aangaat tot de zeldzaamheden behoorde. Hy was een ‘vat vol tegenstrydigheids’. Scherp als een vlym, en zacht als een meisje, voelde hyzelf altyd het eerst de wonde die zyn bittere woorden geslagen hadden, en hy leed daaronder meer dan de gekwetste. Hy was vlug van begrip, vatte terstond het hoogste, het ingewikkeldste, speelde gaarne met de oplossing van moeilyke vragen, had daarvoor alle moeite, alle studie, alle inspanning veil... en dikwyls toch begreep hy de eenvoudigste zaak niet, die een kind hem had kunnen uitleggen. Vol liefde voor waarheid en recht, verwaarloosde hy menigmaal zyn eenvoudigste naastbyliggende verplichtingen, om een onrecht te herstellen, dat hoger of verder of dieper lag, en dat door de vermoedelyk grotere inspanning van den stryd hem meer aanlokte. Hy was ridderlyk en moedig, maar verspilde, als die andere Don Quichot, zyn dapperheid dikwyls op een windmolen. Hy gloeide van onverzadelyke eerzucht die hem alle gewone onderscheidingen in het maatschappelyk leven, als nietig deed voorkomen, en toch stelde hy zyn grootst geluk in een kalm huiselyk vergeten leven. Dichter in den hoogsten zin van het woord, droomde hy zich zonnestelsels by een vonk, bevolkte die met schepsels van zyn maaksel, voelde zich heer van een wereld die hyzelf in het leven had geroepen... en kon toch zeer goed terstond daarop zonder de minste dromery een gesprek voeren over den prys van de ryst, de regels der taal, of de ekonomische voordelen ener egyptische hoenderbroeiery. Geen wetenschap was hem geheel | |
[pagina 81]
| |
vreemd. Hem ahnde wat hy niet wist, en hy bezat in hoge mate de gaaf om het weinige dat hy wist - ieder weet weinig, en hy, misschien iets meer wetende dan sommige anderen, maakte op dezen regel geen uitzondering - om dat weinige aan te wenden op een wys die de maat zyner kennis vermenigvuldigde. Hy was stipt en ordelyk, en daarby buitengewoon geduldig, doch juist omdat stiptheid, orde en geduld hem moeilyk vielen, daar zyn geest iets wilds had. Hy was langzaam en omzichtig in het beoordelen van zaken, hoewel dit niet zo scheen aan wie hem zo haastig zyn slotsommen hoorden uiten. Zyn indrukken waren te levendig, dan dat men ze voor duurzaam houden mocht, en toch bewees hy dikwyls dat ze duurzaam waren. Al wat groot en verheven was, lokte hem aan, en tegelykertyd was hy onnozel en naief als een kind. Hy was eerlyk, vooral waar eerlykheid in het grootmoedige overging, en zou honderden die hy schuldig was, onbetaald laten, omdat hy duizenden had weggeschonken. Hy was geestig en onderhoudend wanneer hy gevoelde dat zyn geest begrepen werd, maar anders stug en teruggetrokken. Hartelyk voor zyn vrienden, maakte hy - wat te snel soms - zyn vriend van al wat leed. Hy was gevoelig voor liefde en aanhankelykheid... trouw aan zyn gegeven woord... zwak in kleinigheden, maar standvastig tot hoofdigheid toe, waar het hem de moeite waard scheen karakter te tonen... nederig en welwillend voor wie zyn geestelyk overwicht erkenden, doch lastig wanneer men poogde zich daartegen te verzetten... rondborstig uit trots, en by vlagen achterhoudend, waar hy vreesde dat men zyn oprechtheid zou aanzien voor onverstand... evenzeer vatbaar voor zinnelyk als voor geestelyk genot... beschroomd en slecht bespraakt waar hy meende niet begrepen te worden, maar welsprekend als hy gevoelde dat zyn woorden op willigen bodem vielen... traag als hy niet werd aangespoord door enigen prikkel die voortkwam uit zyn eigen ziel, maar yverig, vurig, waar dit wel het geval was... voorts. vriendelyk, beschaafd in zyn manieren, en onberispelyk van gedrag: ziedaar nagenoeg Havelaar! Ik zeg: nagenoeg. Want indien reeds alle bepalingen moeilyk zyn, geldt dit vooral van de beschryving ener persoon die zeer van den dagelyksen grondvorm afwykt. Het zal dan ook wel | |
[pagina 82]
| |
daarom wezen, dat romandichters hun helden gewoonlyk tot duivelen of engelen maken. Zwart of wit laat zich gemakkelyk schilderen, maar moeilyker is het juist weergeven van schakeringen die daartussen liggen, wanneer men aan waarheid gebonden is, en dus noch te donker noch te licht mag kleuren. Ik gevoel dat de schets die ik van Havelaar trachtte te geven, hoogst onvolkomen is. De bouwstoffen die voor me liggen, zyn van zo uiteenlopenden aard, dat ze my door overmaat van rykdom in myn oordeel belemmeren, en ik zal dus wellicht daarop, onder het ontwikkelen der gebeurtenissen die ik wens mee te delen ter aanvulling terugkomen. Dit is zeker, hy was een ongewoon mens, en wel de moeite van het bestuderen waardig. Ik bemerk nu reeds, dat ik verzuimd heb als een zyner hoofdtrekken op te geven, dat hy de belachelyke en de ernstige zyde der dingen met dezelfde snelheid en tegelykertyd opvatte, aan welke eigenschap zyn wyze van spreken, zonder dat hyzelf dit wist, een soort van humor ontleende, die zyn toehoorders gedurig in twyfel bracht, of ze getroffen waren door het diep gevoel dat in zyn woorden heerste, of dat ze te lachen hadden over het koddige dat op eenmaal den ernst daarvan afbrak. Opmerkelyk was het dat zyn voorkomen, en zelfs zyn aandoeningen, zo weinig sporen droegen van zyn doorgebracht leven. Het roemen op ondervinding is een belachelyke gemeenplaats geworden. Er zyn heden die vyftig of zestig jaren lang meedreven met het stroompje, waarin zy beweren te zwemmen, en die van al dien tyd weinig anders zouden kunnen verhalen dan dat ze verhuisd zyn van de A-gracht naar de B-straat. Niets is gewoner dan op ervaring te horen bogen, juist door hen die hun gryze haren zo gemakkelyk verkregen. Anderen weer menen hun aanspraken op ondervinding te mogen gronden op werkelyk ondergane lotwisselingen, zonder dat echter uit iets blykt dat ze door die veranderingen werden aangegrepen in hun zieleleven. Ik kan me voorstellen dat het bywonen, of ondergaan zelfs, van gewichtige gebeurtenissen weinig of geen invloed heeft op zeker soort van gemoederen, die niet zyn toegerust met de vatbaarheid om indrukken op te vangen en te verwerken. Wie hieraan twyfelt, vrage zich af of men ondervinding zou mogen toekennen aan al de bewoners van Frankryk, die veertig of vyf- | |
[pagina 83]
| |
tig jaren oud waren in 1815? En zy allen waren toch personen die het grote drama dat in 1789 aanving, hadden zien opvoeren niet alleen, maar die zelfs in meerder of minder gewichtige rol, dat drama hadden meegespeeld. En, omgekeerd, hoe velen ondergaan een reeks van aandoeningen, zonder dat de uiterlyke omstandigheden daartoe schenen aanleiding te geven. Men denke aan de Crusoë-romans, aan Silvio Pellico's gevangenschap, aan het allerliefste Picciola van Saintine, aan den stryd in de borst ener ‘oude vryster’ die haar geheel leven door, één liefde koesterde, zonder ooit door een enkel woord te verraden wat er omging in haar hart, aan de aandoeningen van den mensenvriend die, zonder uiterlyk in den loop der gebeurtenissen betrokken te zyn, vurig belang stelt in het welzyn van medeburger of medemens. Men stelle zich voor, hoe hy beurtelings hoopt en vreest, hoe hy elke verandering gadeslaat, zich opwindt voor een schoon denkbeeld, en gloeit van verontwaardiging, als hy het ziet wegdringen en vertrappen door de velen die, voor een ogenblik althans, sterker waren dan schone denkbeelden. Men denke aan den wysgeer die van uit zyn cel aan het volk tracht te leren wat waarheid is, als hy bemerken moet dat zyn stem overschreeuwd wordt door piëtistische huichelary of gewinzoekende kwakzalvers. Men stelle zich Sokrates voor - niet als hy den gifbeker ledigt, want ik bedoel hier de ondervinding van het gemoed, en niet die welke uit uiterlyke omstandigheden geboren wordt - hoe bitter bedroefd zyn ziel moet geweest zyn, toen hy die het goede en ware zocht, zich hoorde noemen ‘een bederver der jeugd en een verachter der goden.’ Of beter nog: men denke aan Jezus, waar hy zo treurig staart op Jeruzalem, en zich beklaagt ‘dat het niet gewild heeft.’ Zulk een kreet van smart - vóór gifbeker of kruishout - vloeit niet uit een ongedeerd hart. Dáár moet geleden zyn, veel geleden... daar is ondervonden! Deze tirade is me ontsnapt... ze staat er nu eenmaal, en blyve. Havelaar had veel ondervonden. Wilt ge iets dat opweegt tegen de verhuizing van de A-gracht? Hy had schipbreuk geleden, meer dan eens. Hy had brand, oproer, sluikmoord, oorlog, duellen, weelde, armoede, honger, cholera, liefde en ‘liefden’ in | |
[pagina 84]
| |
zyn dagboek staan. Hy had vele landen bezocht, en omgang gehad met heden van allerlei ras en stand, zeden, vooroordelen, godsdienst en gelaatskleur. Wat dus de levensomstandigheden aangaat, kon hy veel ondervonden hebben. En dat hy werkelyk veel ondervonden hád, dat hy het leven niet was doorgegaan zonder de indrukken op te vangen die het hem zo ruimschoots aanbood, daarvoor moge ons de vlugheid van zyn geest borg wezen, en de ontvankelykheid van zyn gemoed. Dit nu wekte de verwondering van allen die wisten of gissen konden hoeveel hy had bygewoond en geleden, dat hiervan zo weinig op zyn gelaat te lezen was. Wel sprak er uit zyn trekken iets als vermoeienis, doch dit deed eer denken aan vroegrype jeugd dan aan naderenden ouderdom. En naderende ouderdom had het toch moeten zyn, want in Indiën is de man van vyf-endertig jaren niet jong meer. Ook zyn aandoeningen, zeide ik, waren jong gebleven. Hy kon spelen met een kind, en als een kind, en meermalen klaagde hy dat kleine Max nog te jong was om vliegers op te laten, omdat hy ‘de grote Max’ daarvan zoveel hield. Met jongens sprong hy ‘haasjen-over’ en hy tekende heel gaarne een patroon voor het borduurwerk van de meisjes. Zelfs nam hy deze meermalen de naald uit de hand, en vermaakte zich met dat werk, ofschoon hy dikwyls zei dat ze wel wat beters konden doen dan dat ‘machinale steken tellen.’ By jongelieden van achttien jaren was hy een jong student, die gaarne zyn Patriam canimus meezong, of Gaudeamus igitur... ja, ik ben niet geheel zeker, dat hy niet nog zeer kort geleden, toen hy te Amsterdam was met verlof, een uithangbord heeft afgebroken, dat hem niet behaagde omdat er een neger op geschilderd was, geboeid aan de voeten van een Europeaan met een lange pyp in den mond, en waaronder natuurlyk te lezen stond: de rokende jonge koopman. De baboe die hy uit den wagen had geholpen, geleek op alle baboes in Indiën, als ze oud zyn. Als ge die soort van bedienden kent, behoef ik u niet te zeggen hoe zy er uitzag. En als gy ze niet kent, kan ik het u niet zeggen. Dit alleen onderscheidde haar van andere kindermeiden in Indië, dat ze zeer weinig te doen had. Want mevrouw Havelaar was een voorbeeld van | |
[pagina 85]
| |
aant.
|
|