De kluchtige aap en het poesje
(1838)–J.F.L. Müller– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. 1]
| |
[pagina 1]
| |
Martijntje, een aap, en bonte Mietje,
(De poes) bewoonden 't zelfde huis,
Martijn deed niets dan guitenstukken,
Maar Mietje loerde op rat en muis,
Op zekren morgen had Martijntje,
Een grap met poesjen in den zin:
Hij zocht haar en begon te spreken:
‘Hoe waar je, mijne zielsvriendin?
Hoe maakt gij 't met het muisjes vangen?
Gij blijft nog altijd even gaauw!’
De poes beantwoordt zijne reden
Met een beleefd en zacht: ‘miaauw!’
| |
[pagina 2]
| |
‘Gij zijt een alleraardigst katje,
(Herhaalt de looze guit Martijn)
‘Maar hadt gij minder baard, lief Mietje!
Dan zoudt gij toch nog schooner zijn!
Ik zal u als een broeder helpen;
Kom, Mietje! zet u even neêr,
Opdat ik u behoorlijk zeepe,
En dan uw baardje eens netjes scheer!’
Maar Mietje riep: ‘ik dank u, vriendje!
Op scheren heb ik 't nooit gehad;
De baard is een onmisbaar wapen,
Voor eene goede muizenkat!’
| |
[pagina t.o. 2]
| |
[pagina t.o. 3]
| |
[pagina 3]
| |
Doch voor ons poesje 't nog kon gissen,
Had de aap zijn kunststuk half geklaard,
En wreef hij 't knorrig blazend Mietje,
De zeep een' duim dik in den baard.
De poes aan 't rennen door de kamer -
Van stoel op tafel in galop,
En de aap, met een hout mes gewapend,
Het hollend Mietje achterop;
Doch Mietje moê van 't harde loopen,
En niet meer wetend waar te vliên,
Springt op een' stoel - dreigt met haar pootje -
En laat Martijn haar tandjes zien.
| |
[pagina 4]
| |
Daar had Martijn 't niet op begrepen!
Hij nam daarom de list te baat,
En zeide: ‘'t is met u geen spelen;
Gij, Mietje! wordt terstond ook kwaad!
Kom hier maar (sprak de deugniet verder)
Er zit nog zeep aan uw gezigt;
Ik zal die uit uw snorren vegen,
Zie, met het doekje, dat daar ligt’.
Och zonder erg bood poes haar bekje;
Doch guit Martijn, die looze gast,
Bond met dien doek het schreeuwend Mietje
Op eens aan een' der stoelen vast!
| |
[pagina t.o. 4]
| |
[pagina t.o. 5]
| |
[pagina 5]
| |
Nu zou de boef zijn hart ophalen,
't Geschrei van Poes vond geen gehoor,
Behendig sprong Martijn bij Mietje,
En deed haar zacht den scheerdoek voor.
‘Ik bid u (riep het angstig Mietje)
Scheer toch geen' knevel van mijn wang!
Dan zult gij 't keurigst boutje hebben,
Van 't eerste muisje, dat ik vang!
“Ik dank je zeer! (sprak nu Martijntje)
“Laat gij mij nu maar stil begaan.’
Maar Mietje schreeuwde of zij vermoord werd,
En daarop kwam de dienstmaagd aan.
| |
[pagina t.o. 6]
| |
[pagina 6]
| |
Martijn liet zich door haar niet storen;
Doch toen het meisje henen liep,
En lagchende haar meesteresse,
Bij deze kluchtvertooning riep,
Toen dacht Martijn, nu moet ik vlugten,
Wil ik mijn werk niet zien gestuit,
Hij nam bont Mietjen in zijne armen,
En holde er wild ter deur meê uit!
En voor men poesje hulp kon bieden,
Zat vriend Martijntje op zijn gemak
Te zingen, en den gek te scheren
Met Mietje boven op het dak.
| |
[pagina 7]
| |
‘Men hale een leer! (sprak zijn meestresse)
En breng mij ras dien vagebond!’
Terwijl zij met een tang gewapend,
Gereed om hem te vangen stond.
Toen poogde een knecht op 't dak te klimmen,
En held Martijn liet hem begaan;
Doch riep, toen hij de goot genaakte:
‘Laat ons den vijand thans verslaan!’
En smeet daarop met vorsten - pannen,
Den armen knecht nu zoo geducht,
Dat hij bont Mietje in nood moest laten,
En uitkomst zoeken in de vlugt.
| |
[pagina t.o. 7]
| |
[pagina 8]
| |
Toen de aap zijn' vijand had verslagen,
Sprong hij op 't dak in 't rond als zat,
Met Mietje, die, schier buiten adem,
Hem schreijende om haar vrijheid bad.
Martijn werd eindlijk dan bewogen,
En veegde Mietjes weenend oog,
En hare schoone lange snorren,
Met haar servetje zindlijk droog.
Hij klemde haar nu in zijn boutjes,
En suste haar zoo zacht, zoo zoet,
Gelijk een moeder met haar kindje,
Een min met haren zuigling doet.
| |
[pagina t.o. 8]
| |
[pagina t.o. 9]
| |
[pagina 9]
| |
Nu kwam zijn meester met drie knapen,
Van stok en ladders wel voorzien.
‘Nu wordt het tijd (riep guit Martijntje)
Om ras mijn schuilplaats hier te ontvliên!’
En hierop greep hij 't arme Mietje,
Alweder zoo geducht onzacht,
Dat ze uit haar magt begon te schreeuwen,
En in zijn' arm te stikken dacht!
Zoo springt de gaauwerd met een wipje,
Tot op den schoorsteen, en meteen,
Zoo zakt hij met het zindlijk Mietje,
Door damp en roet maar naar beneên!
| |
[pagina 10]
| |
Doch onder 't klimmen naar beneden,
Sult held Martijntjes voorpoot uit,
Zoodat hij met Mimi in de armen,
Hals over hoofd naar ondren bruit!
Met roet beklad, zoo zwart als raven,
Komt nu Martijn met Mietje neêr
In 't slaapvertrek van hunnen buurman,
Van een' gevaanden zieken Heer!
Die gaat uit al zijn magt aan 't schreeuwen;
Martijn en Mietje bij de hand,
Die schreeuwen mede wat zij konden,
Als stond het heele huis in brand.
| |
[pagina t.o. 10]
| |
[pagina t.o. 11]
| |
[pagina 11]
| |
Ja, Mietje maakte zulk een leven,
Als ook Martijn, die looze fielt,
Dat buurman beide zwarte gasten,
Voor vreesselijke spoken hield!
Die man had in geen twintig weken
Op beî zijn beenen kunnen staan,
Die schrik gaf hem op eens de krachten,
Om ijlings op de vlugt te gaan.
Maar held Martijntje volgt zijn schreden,
Luid schreeuwend, door de kamer heen,
(Met smerig Mietjen in zijne armen)
De trappen af en naar beneên.
| |
[pagina 12]
| |
Daar loopen zij als uitgelaten,
De kamers in en op en neêr,
En smijten stoelen, tafels, flesschen,
Den ganschen brui als zot omveer!
De Dokter vliegt op al dat razen,
Doodsbleek van schrik nu in 't vertrek;
Doch aanstonds springt Martijn den kranke,
Mimi den Dokter op den nek.
‘Ik ben uw Dokter, (roept Martijntje)
Die zwartrok helpt u in het graf!
Kom, neem voor mij, die u leert loopen,
Nu handig eens uw mutsjen af.’
| |
[pagina t.o. 12]
| |
[pagina t.o. 13]
| |
[pagina 13]
| |
Martijn greep Mietje weêr in de armen,
En vloog met haar het huis in 't rond,
Terwijl de twee verbleekte helden,
Te schreeuwen lagen op den grond:
‘Sta bij! sta bij! verwenschte spoken!’
Maar hoe men tierde, schreeuwde of bad,
Men waagde 't niet hun hulp te bieden,
Geen knecht, die er den moed toe had!
En de aap, nog met Mimi beladen,
Ging voort nu met gezwinden pas,
En zocht de plaats, waarlangs de rekel,
In 't vreemde huis gekomen was.
| |
[pagina 14]
| |
Daarop treedt juist zijn meester binnen,
Hij kijft zoo ras hij d' aap ontdekt,
Terwijl hij hem bij zijn klavieren
Weêr handig naar beneden trekt.
‘Wat, (zegt hij) maakt gij voor spectakel!
O deugniet! gij krijgt op uw jak!’
‘Och (riep Martijntje) sla niet, meester!
Ik oefen me in 't scheerkundig vak;
Met Mietje heb ik proef genomen!
Ik bid, vraag slechts dien dikken heer,
Of niet van mij iets groots kan worden,
“Ik gaf den man zijn beenen weêr.”’
| |
[pagina t.o. 14]
| |
[pagina t.o. 15]
| |
[pagina 15]
| |
‘Hij spreekt de waarheid, (riep de buurman)
Hij heeft mij groote dienst gedaan;
Want zonder hem ware ik voorzeker,
Nog van mijn bed niet opgestaan!
Ik dank u wel (dus prak hij verder
En nam zijn muts af voor Martijn)
Zoo lang ik leef, gij Hooggeleerde!
Zult gij altijd mijn Dokter zijn!’
Martijntje boog nu deftig mede,
En riep: mijn dikke Eerwaarde Buur!
‘Ik zal u op uw' wenk bedienen,
En ben met mijne kunst niet duur.’
| |
[pagina 16]
| |
De Dokter ving nu aan te lagchen,
Hij bood Martijn beleefd de hand,
En zeide: ‘waarde heer collega!
Ge ontrooft mij wel is waar een' klant,
Maar 'k wil toch vrienden met u blijven!
Gij hebt voor buurman meer gedaan,
Dan iemand onzer Professoren
Of dokters immer dorst bestaan’.
| |
[pagina t.o. 16]
| |
|